Uit het dierenleven.
Het zal ongeveer zes jaar geleden zijn dat een boerenknaap mij een uil thuis bracht dien hij uit een hollen boom gehaald had. Het was een klein, schuw ding met een dikken kop en meer wol dan veêren op het lijf. Het dier was dan ook nog piepjong en ik had veel moeite om het alleen te doen eten, want het was tot dusverre gewoon geweest van zijn moeder het voedsel toebereid in den bek te ontvangen. Het was in 't geheel niet in staat zich zelf te helpen. Niettemin, wanneer het in den donkeren hoek zat, waar het somwijlen met zijne kooi werd gezet en men niets anders zag dan zijn groote ronde oogen met hun schitterend geel, dan zou men niet ge dacht hebben dat zij zulk een zwak en nietig schepsel toehoorden, want zij hadden iets duivelachtigs dat een zeer booze ziel deed veronderstellen en niet weinig geschikt was om ontzag in te boezemen. Heel kwalijk was het den verweesden vogel echter niet te nemen indien hij bij zich zelven dacht: ‘Waarom hebt gij mij uit mijn nest gestolen en uit het schaduwrijk bosch in een akelige kooi gebracht? Waarom kondt gij mij niet bij mijn goede moeder laten blijven? Als ik groot ben, zal ik mij daarover wreken door u duchtig te bijten en te krabben.’
De uil groeide slechts zeer langzaam op. Ondanks zijn groote kooi was hij een gevangene; het besef dat hij daarvan had, maakte hem neêrslachtig, en dit, gevoegd bij het gemis aan de vrije boschlucht, belemmerde zijnen groei. Waarom het arme dier nog langer geplaagd? dacht ik, en op een schoonen herfstavond zette ik het deurtje van zijn kooi, die gewoonlijk in den tuin stond, open en bood hem de gelegenheid aan om te vluchten. Den volgenden morgen was bij er dan ook uit verdwenen. Ik verheugde mij over zijne vrijheid, maar te gelijker tijd voedde ik twijfel of het beest ze wèl zou weten te gebruiken en voorzichtig genoeg zou zijn om buiten het bereik van het jachtgeweer te blijven.
Zeven weken daarna - het begon reeds koud te worden en de blaêren vielen van de boomen - hoorde ik onverwachts in den tuin een uil krassen. Ik ging naar buiten en zag juist op het midden van de kooi een uil - was het de oude of een nieuwe? in ieder geval was hij in een goeden doen - heel bedaard rond zitten kijken. Toen ik naderbij kwam, veranderde hij in 't geheel niet van houding, maar bleef rustig zitten, als dacht hij: ‘Ik weet dat gij mij geen kwaad Zult doen; wij zijn immers oude bekenden.’
Ik opende de kooi en zag nu de vogel onvervaard er in springen en zich zoo vrijelijk bewegen alsof hij thuis was; gewis wilde hij zeggen: ‘Ik kom van verre uit den vreemde; het is er mij zoo kwaad niet gegaan; maar in het eind verlangt men toch altijd weêr naar huis.’ Ook zijne oogen hadden iets van hun scherpe uitdrukking verloren en zagen mij met een zekere welwillendheid aan. Een muis, die ik hem gaf, was hem zeer welkom, doch een stuk ingewand van een runddier, dat hij anders ook niet versmaad zou hebben, liet hij onaangeroerd liggen. Die gewone kost was hij ontwend; op zijn zwerfocht had hij wellicht betere brokjes gehad.
Wat moest ik thans met den uil aanvangen? Hem weder opsluiten, daartegen verzette zich mijn rechtvaardigheidsgevoel, en hem aan de grillen van weêr en wind overleveren wilde ik ook niet. Ik liet daarom de deur van de kooi open, gaf hem als het ware den sleutel van het huis en zegde tegen hem: ‘gij kunt loopen waar gij wilt.’ Daarbij liet ik het niet aan behoorlijk voedsel ontbreken. In het begin scheen hij hiermede goed tevreden te zijn, want hij bleef pal te huis; doch na verloop van eenigen tijd werd hij overmoedig; wel overschreed hij zelden de grenzen van den hof, maar kwam ook nooit in de kooi; meestal zat hij in een boom, dien hij alleen verliet om de voor hem bestemde spijzen te komen halen, welke ik dikwijls, om hem niet te vermoeien, tusschen de takken door op een dikken stok aan hem toereikte.
Ik maak van deze laatste omstandigheid alleen melding om te doen uitkomen dat ik tegenover mijn kostganger zeer beleefd en voorkomend was en het gedrag dat hij later aannam, teenemale onverschoonbaar was. Want luister wat er gebeurde: de uil was omstreeks veertien dagen weêr bij mij en had de meest mogelijke vriendschap en gastvrijheid genoten, toen op eens mijn knecht des avonds om acht uur met een schreeuw mijn kamer binnen stoof en mij verschrikt mededeelde dat de uil eensklaps van den boom op zijn hoofd was gevlogen en hem uit al zijn macht gekrabd en gepikt had. Ik schreef de handelwijze van den vogel niet aan boosaardigheid toe en beschouwde zijn zonderlinge daad slechts als een eenigzins dartele liefkozing. Den volgenden morgen zat hij dan ook zoo kalm en welgemoed in den boom alsof hij geen mug deeren kon. Hij kwam echter niet naar beneden om te eten, en daarin openbaarde zich zijn slecht geweten. De duivel van den hoogmoed of liever van de hebzucht, welke twee duivels immers zoo gaarne samen gaan, was in hem gevaren, want op een helderen achtermiddag - alsof zijn oogmerk geen dag zien kon - vloog hij eensklaps op het dak en van daar naar het duivenhok... Brr! ruischten de vleugels der duiven, en niettegenstaande ik den uil met een stok najoeg, vlogen zij heen zonder dat ik er in gelukken kon hen te bewegen om terug te komen. Den volgenden dag, toen ik bij het vallen van den avond door mijnen hof wandelde, vloog de uil mij op eens in de haren; ik sloeg hem van mij af, hij trok zich voor een oogenblik terug, doch hernieuwde daarop zijn aanval en dit duurde zoo voort totdat hij, uitgeput van vermoeienis, zich in een dicht kreupelbosch verschool.
Van dat oogenblik was het gedaan met zijn zachtzinnigheid; duiven en menschen stonden dag en nacht aan zijne aanvallen bloot. Geen vermaningen en bedreigingen baatten, en ik zag mij daarom genoodzaakt hem dood te schieten.
J.S.