De tranen.
Hoe dikwijls reeds zijn de tranen, die ‘peerlen welke aan het oog ontvallen,’ bezongen geworden! Menigmaal echter hebben de poëeten, in hun dichterlijke vrijheid, van dit vocht veel gezegd dat physiologisch niet geheel juist is. Wij zullen daarom de tranen uit een natuurkundig oogpunt beschouwen en in het kort aantoonen van waar zij komen, waar zij heen gaan, wat zij zijn en welk verband er tusschen het weenen en de tranen bestaat.
Het hoofdbestanddeel der tranen, en wel 98 à 99 pct., is eenvoudig water, terwijl zij verder zijn samengesteld uit slijm, eiwit, vet, gewoon zout, natron en kalk.
Van het zout, dat opgelost in de tranen aanwezig is, komen ook de dichterlijke woorden van ‘zilt’ en andere, welke men nu en dan aan deze vloeistof geeft. De vaste bestanddeelen welke na het verdampen der tranen overblijven, vertoonen zich onder de microscoop in den vorm van lange, kruiselings liggende liniën, welke veel op vischgraten gelijken.
De tranen worden bereid in de traanklier, die in een holte van het bovenste lid der oogkas boven den buitensten ooghoek (derhalve nabij de slapen) ligt. Van uit deze klier vloeien de tranen door zeven à tien teêre buisjes onder langs het bovenste ooglid naar den buitensten ooghoek.
Door het knippen der oogleden worden de tranen over den oogappel heen naar den binnensten ooghoek (nabij de neus) gespoeld. Hier verzamelen zij zich in een kuiltje, welke ‘tranenzee’ genoemd wordt. In deze zee komen twee kleine openingen, de ‘traanpunten’ uit, waarvan de eene bij het bovenste, de andere bij het onderste ooglid op een kleine verhevenheid - den ‘traanheuvel’ - zich bevindt en die voortdurend de tranen welke zich in de tranenzee vergâren, opslurpen. Van hier uit worden de tranen door twee fijne buisjes in den ‘tranenzak’ gevoerd, om van daar door het traankanaal in de neusholte gebracht te worden.
Het verband dat er door den traanweg tusschen de neusholte en het oog bestaat, is ook oorzaak dat katarrh en ontstekingen in de neus op het oog kunnen overgaan.
Onze tranen vloeien niet alleen wanneer wij ze, als bij het weenen, duidelijk zien; neen, zij vloeien onophoudelijk, doch meer bij dag dan bij nacht.
De tranen, welke voortdurend hun gewonen loop verrichten, dragen zorg dat ons oog steeds vochtig blijft en doen derhalve dezelfde dienst als het speeksel in den mond.
Wij hebben den glans en de gladheid onzer oogen alsook onzen helderen blik uitsluitend aan de tranen te danken. Door den druk welken het knippen der oogleden veroorzaakt, worden