De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijNyka.
| |
[pagina 107]
| |
dafilescu nog half vol is, drinkt hij ook deze uit, legt vervolgens armen en hoofd op de tafel en slaapt eveneens in. De morgen is daar; het wolkenfloers is verdwenen en met verblindenden luister blikt de zon op de twee slapende mannen neder. Eensklaps klinkt in het voorhuis het gerucht van stappen, de hond begint te brommen, doch als de deur geopend wordt, snelt hij vroolijk blaffende de binnentredende te gemoet. Het is een jonge vrouw van nauwelijks negentien jaren, gekleed in de sierlijke dracht der wallachijsche vrouwen. Een enkele oogslag heeft haar op de hoogte gebracht van hetgeen er gebeurd is; zij kent de manier der Wallachen wanneer zij dronken zijn; met een lichten sprong schiet zij op de tafel toe, grijpt den dolk van Trandafilescu, brengt dien haastig in het voorhuis en komt daarna weêr terug. Na de deur op slot gedaan te hebben, nadert zij den snorkenden eigenaar van het geduchte wapen dat zij zoo even heeft weggenomen, legt hare hand op zijn schouder en roept hem bij zijn naam; slaperig opent hij de oogen en, terwijl hij de jonge vrouw aanstaart als ware zij een bovennatuurlijk wezen, vraagt hij met een schorre stem: ‘Zijt gij het, Nyka?’ ‘Ja, ik ben Nyka, uwe vrouw?’ ‘En waagt gij het nog terug te komen? Spreek op, waar zijt gij geweest?’ ‘Waar ik geweest ben, ben ik niet meer.’ ‘Wat! wilt gij mij nog bespotten?’ roept Trandafilescu uit, terwijl hij de oogen over de tafel laat gaan om zijn wapen te zoeken. ‘Uw dolk,’ hervatte Nyka op verachtenden toon, ‘heb ik weggelegd, want het is niet goed dat een dronkaard wapens in zijn nabijheid heeft.’ Van woede kokend, springt Trandafilescu nu van zijn zitplaats op en wil zich op zijne vrouw werpen, doch voor hij haar bereiken kan heeft zij een zwenking gemaakt en uit haren gordel een fijnen dolk met een scherp lemmet getrokken. ‘Raak eens een bulgaarsche aan, als gij durft! Deze dolk heeft kortelings reeds den smaak van bloed leeren kennen; het zou dus niets buitengewoons voor hem zijn, als hij het uwe ook moest proeven.’ Terwijl zij aldus sprak, had zij de deur weder geopend en een meisje van ongeveer vijftien jaren binnen gelaten. Met den vinger naar de blozende maagd wijzende, vroeg zij nu aan Trandafilescu: ‘Kent gij dit meisje ook?’ Het scheen dat de verschijning der deerne het gemoed van den man eensklaps verteederd had, want op roerenden toon riep hij uit: ‘Helena, mijn zuster! hoe komt gij hier? En gij, Nyka, gij zijt toch met Istvan Oglu op reis gegaan? - Vertel mij toch, hoe dit alles toegegaan is!’ ‘Ja, ik ben met Istvan Oglu vertrokken,’ was het bedaarde antwoord van Nyka. ‘Met mijn aartsvijand.....’ ‘Ja, juist omdat hij uw aartsvijand is, ben ik met hem van hier gegaan.’ Trandafilescu was het alsof een steen van zijn hart viel; hij loosde een zucht en luisterde met gespannen aandacht naar hetgeen zijne vrouw verder zegde. ‘Juist omdat Istvan Oglu uw vijand is.... ja?’ herhaalde zij met klem; ‘want gij weet niet, dat hij mijn vader eens om mijne hand gevraagd heeft. Hij wilde een groote kalymGa naar voetnoot(1) betalen. Maar het spreekt van zelf dat mijn vader niet wilde dat ik de vrouw van een muzelman werd. Sinds ik met u verloofd was, kwam hij mij dikwijls lastig vallen; ik heb u daar niets van gezegd, omdat ik bang was daardoor tot groote onaangenaamheden aanleiding te zullen geven. Bovendien ik vreesde hem niet, want door dezen dolk kon ik mij, zoo ik wilde, van hem ontslaan. Verleden maandag, toen gij naar de markt gegaan waart om onzen schimmel te verkoopen, kwam hij terug en daar ik zijne bezoeken moede was, besloot ik om hem daarvan voor het vervolg af te schrikken hem op de macht van dezen dolk opmerkzaam te maken. Mijne bedreigingen en het gezicht van mijn wapen joegen hem echter in 't geheel geen schrik aan, want hij begon spottend te lachen en zegde dat als ik nog langer weêrspannig was, er met mij juist hetzelfde zou gedaan worden wat men met uw zuster Helena gedaan had. Toen ik hem daarop vroeg wat er dan wel met mij zou gebeuren, antwoordde hij: ‘Dan zullen we u doodeenvoudig rooven, even als gisteren Helena geroofd is geworden.’ ‘Gij kunt Helena niet geroofd hebben,’ riep ik uit, ‘want ik heb haar gisteren nog gezien.’ ‘En toch is zij in onze macht,’ hernam hij. ‘Toen zij reeds te bed lag, ben ik met drie makkers van mij, die met mij uit Rustschuk over den Donau hierheen gekomen waren, door haar raam geklommen, heb haar gebonden en vervolgens, bijgestaan door mijn gezellen, in onze boot gebracht. Ik wilde mij op uw man wreken; gij kunt hem zeggen dat zijne zuster binnen eenige dagen in Constantinopel zal zijn; wij hebben daar een pacha, die haar gaarne van ons koopen zal, en kennen geheime wegen waarlangs wij veilig onze levende en doode smokkelwaren kunnen vervoeren, en in Constantinopel hebben wij plaatsen waar wij ze verbergen kunnen.’ Op dat oogenblik wierp Helena zich om den hals van haar broeder en riep uit: ‘Ja, mijn zwagerin heeft mij van het schrikkelijk lot, dat mij wachtte, gered. Hoe zal ik haar genoeg danken!’ Trandafilescu's roes zoo wel als zijn gramschap schenen geheel over te zijn. ‘Vertel eens verder,’ zeide hij minzaam tot zijne vrouw. ‘Ik wist,’ hervatte deze, ‘dat ondanks de waakzaamheid der policie zulke misdaden van tijd tot tijd gebeuren; vooral hier, vlak bij den Donau, zijn zij gemakkelijk te volvoeren. Om die reden dacht ik het goed mij te houden als of ik voor de betuigingen van Istvan Oglu gevoelig was; eerst wilde ik hem door list hier houden om hem bij u ve thuiskomst in uwe handen over te leveren, naar, dacht ik, wat zal er dan van Helena worden? Nu, zegde ik hem, ik zal u volgen en uw gansche leven bij u blijven, maar dan moet gij ook Helena in vrijheid stellen, die zeker met diepe bekommernis door haar ouders gemist wordt. - Hij stemde met deze voorwaarde in, en zoo vertrok ik met Istvan Oglu, doch eerst nadat ik de meid, zonder dat hij het hooren kon, gezegd had dat ik binnen eenige dagen weêr thuis zou zijn.’ ‘En ik geloofde ze niet; ik dacht dat gij nooit meer zoudt terugkomen! Maar ga Verder, ga verder!’ ‘Ik begaf mij dan met Istvan Oglu naar den oever van den Donau, waar zijn boot in een kreek verborgen lag, en stak met hem naar Rustschuk over. Daar gekomen, bracht hij mij bij Helena, die hij in een klein huiske in de voorstad verborgen had. Arme Helena! wat was zij blij toen zij me zag, doch hoe verschrikte zij ook toen ik haar zegde waaraan zij hare verlossing te danken zou hebben! Het brave meisje wilde het offer niet aannemen dat ik om harentwil bereid was te brengen; liever wilde zij het hardste lot verduren. Istvan Oglu drong er nu bij mij op aan, dat ik mijne belofte zou nakomen en zijne vrouw worden, doch ik zegde hem op beslisten toon dat ik daartoe niet zou overgaan voor ik met eigen oogen zou zien dat Helena vrij was. Wij kwamen eindelijk overeen, dat hij Helena naar den overkant zou varen en dat ik, om mij te verzekeren dat zij daar in vrijheid werd gesteld, hem zou vergezellen, om vervolgens weêr met hem terug te keeren. De afgeloopen onstuimige nacht scheen hem bijzonder gunnstig toe om onopgemerkt den Donau over te steken. Trots den hevigen storm kwamen wij behouden in de kreek waar hij gewoonlijk zijn boot verborg. Toen hij Helena had helpen uitstappen, wilde ik haar ijlings volgen, doch hij trachtte mij dit te beletten door mij met geweld tegen te houden. Toen trok ik dezen dolk, doorboorde hem daarmede de borst en stiet hem vervolgens in den snelvlietenden stroom. Thans drijft zijn lijk naar de zee, waar het weldra een graf zal vinden. Ik heb de plaats onthouden waar de boot geland is; gij kunt haar met mij gaan halen, zoo gij wilt.’ Wat zullen wij hier nog bijvoegen? De vrede was natuurlijk tusschen man en vrouw hersteld. De eerste beloofde, zijn wederhelft nooit meerte zullen mistrouwen en zijn leven lang geen droppel brandewijn meer te drinken. Hij hield zijn woord getrouw en handelde zoo in zijn eigen belang, want het wantrouwen dat hij jegens zijn vrouw had gekoesterd, was oorzaak geweest van een aanzienlijk verlies in vee en andere zaken, die hem door zijn dienstboden waren ontstolen geworden, of die hij had verkocht ten einde met Polystreano zijn drinkgelag te kunnen voortzetten. Deze laatste werd door Nyka op staanden voet met schimp- en smaadredenen weggejaagd. |
|