[Nummer 13]
De jonge moeder.
Het is prachtig weêr. Geen wolkje vertoont zich aan den hemel, die door de liefelijke najaarszon helder verlicht wordt. De jonge moeder, die zoo lang aan het ziekbed gekluisterd is geweest, heeft dan ook een onweêrstaanbare behoefte gevoeld om in den lachenden hof, waar een zacht windje de geur der bloemen verspreidt, een luchtje te gaan scheppen. Daar zit zij thans in het gezelschap van haar eerstgeboren kind en de goede non die haar tijdens heur ziekte heeft verpleegd en welwillend de zorg voor het wichtje op zich heeft genomen. Het is haar aan te zien dat al haar gedachten op den kleine gericht zijn. Wie weet wat illusiën haar door den geest zweven! In haar zoete bespiegeling is zij blind geworden voor het schoone natuurtafereel dat zich voor haar uitspreidt.
Het is onnoodig al het bekoorlijke van dit tafereel te doen uitkomen; het moet een ieder in het oog vallen, en vooral zal geen moeder het met onverschilligheid kunnen beschouwen.
de jonge moeder, naar duez.