vangst, waarmeê zij ongetwijfeld bij de hoogere overheid in een goed blaadje komen.
- Rekels, ja, rekels! dat zijt gij, gromde Faust; en wat babbelt gij toch onophoudelijk? Is het over mij dat gij het zoo druk hebt? Indien ik mijne armen loskreeg, sloeg ik u den een na den andere al de tanden uit uw mond.... Ja, een ongeluk deed ik.... maar wat gij van daag hebt uitgezet, betaalt gij mij met den interest er bij... procedeeren, zal ik, al moest de Zilveren Ster er bij verloren gaan.... krrs.... dat ik toch geen enkel woord Fransch ken.... Rekels, rekels, rekels, duivelskinderen! Ja, dat zijt gij! En de gendarmes schaterden van het lachen om het onverstaanbare grommen en knorren van hun gevangene.
Na een uur gegaan te hebben, kwamen zij aan een herberg, die langs den weg lag; er was licht binnen in huis.
De gendarmes zouden daar een glaasje brandewijn drinken en een oogenblik uitrusten. Een hunner zag de herbergiersvrouw aan, stak drie zijner vingeren omhoog, en bracht toen, de beweging van iemand die drinkt nabootsend, de hand aan de lippen.
- Ja, ik versta u wel.... drie glaasjes brandewijn? wilt gij zeggen, sprak de vrouw glimlachend; dat zijn twee Walen.
- Ja, dat zijn Walen, knorde Klinkert, de tanden knarsend; is dat geen onzin van het hooger bestuur, gendarmes te zenden in een streek, waar zij niemand verstaan kunnen, of door niemand verstaan worden?
Deze aanmerking van den waard uit de Zilveren Ster was nog het beste, wat wij ooit van hem gehoord hebben.
De vrouw gaf aan iederen beerenmuts een glaasje brandewijn, en bood, terwijl een der gendarmes met den vinger naar den gevangene wees, dezen het derde aan.
- Neen, neen, zeî Klinkert barsch, giet uw jenever, of wat het ook zij, maar weêr in de flesch; ik heb niets noodig.... ik wil nog liever bersten als een ijzeren granaat, dan iets van die rekels, van die duivelskinderen, aannemen.
- Wel, heilige deugd! zeî de vrouw, een verbaasden blik op den gevangene werpend.
Zij haalde de koperen olielamp van de tafel, en kwam nader.
- Ja, bezie mij maar goed, g[ro]mde Faust.
- Wel, heilige deugd! riep de vrouw, is dat de baas uit de Zilveren Ster niet?
- Ja, dat ben ik, Faust Klinkert, uit de Zilveren Ster.... dat moge u verwonderen, knorde hij.
- Wel, heilige deugd! wat heb ik medelijden met u; wat hebt gij gedaan? kermde de vrouw met saamgevouwen handen.
- Wat ik gedaan heb? antwoordde Faust; met die vraag breek ik mijn hoofd van het oogenblik, dat die duivelskinderen hier naast mij, de handen op mijn rug vastbonden.... en misschien zou ik het kunnen weten, indien ik maar een enkel woord Fransch kende.... verstaat gij het niet?
- Wel, heilige deugd! ik heb moeite om mijn kerkboek met groote letters te lezen.
- Of uw man?
- Ja, die kent Fransch; oud-gedienden van het leger spreken allen een mond vol Fransch of Waalsch.
- Roep hem terstond, roep hem....
- Sedert een half uur is hij naar de markt gereden.... doch wacht eens, kent de schoolmeester geen Fransch? Wel, lieve deugd! Ja, zeker kan hij dat, maar de man is dood, sedert gisterenavond..... Maar wacht eens, waar brengt men u heen, Faust Klinkert? Naar de brigade, een uur van hier, denk ik; dénkt gij dat ook niet? Welnu, spreek met den wachtmeester, die spreekt Fransch en Vlaamsch ook. Faust liet de babbelende vrouw niet uitspreken, en opstaande, vroeg hij, een der gendarmes beziende:
- Gaan wij vertrekken?
Hij kreeg geen antwoord; zijne bewakers schenen elkander nog zeer veel te zeggen te hebben, want bij het ledigen van een tweede en een derde glas brandewijn, bleven zij, lachend, schaterend, (waarover? dat mocht de duivel weten, knorde Klinkert) maar altijd voortpraten.
- Kunt gij met een mes dat touw op mijn rug niet doorsnijden? vroeg Klinkert, kwansuis den vinger aan zijn oor brengend.
- Heilige deugd! indien ik dat deed, waren zij geen haar te goed, om ook mij geboeid weg te voeren.
- Neen, dat doen zij niet, omdat gij eene vrouw zijt... doe het maar.
- Heilige deugd! ik durf niet; en wat zoudt gij doen, indien ik het touw eens doorsneed?
- Gaan loopen, niets meer.
- Wel, heilige deugd! Faust Klinkert, die woeste mannen waren in staat, om u hier voor de deur onzer herberg als een hond dood te schieten.
- Nu, dat waag ik er aan; snijd de koord maar door.... ik geef u een gouden kruis ten geschenke.... doe maar.
- Gaarne wilde ik uw kruis hebben, maar....
Een der gendarmes, die misschien vermoedde, waarover men sprak, kwam voor de vrouw der herberg staan, en met den vinger dreigend en haar barsch aanziende, deed hij een uitval, waarvan zij geen woord verstond, maar die, zoo als zij dacht, wilde zeggen, dat zij zich in acht moest nemen.
- Wel, heilige deugd! ik versta geen woord van al wat hij zegt, glimlachte de vrouw; verstaat gij iets van al dat gebrabbel, Faust Klinkert?
- Ik niet; maar de duivel verstaat het.
- Zie, nu heeft hij een pistool in de hand.... wat mag hij nu zeggen; als die mannen praten, is het juist alsof zij vloeken.
Klinkert was stil achteruit gegaan naar de tafel, had daar een broodmes opgenomen, en het op zijn rug brengend, maakte hij zich gereed om het touw, waarmeê hij geboeid was, door te snijden.
Met een sprong was een der gendarmes bij hem, rukte hem het mes uit de hand, en stiet den gevangene met een forschen stoot van zijn karabijn naar de deur.
- 't Is gelukkig voor u, dat ik gebonden ben, knorde de boer, wiens haar en baard, oogen en aangezicht op dat oogenblik schenen te branden.
De gendarme tikte hem even met den loop van zijn revolver tegen het voorhoofd, en vloekte, dat hij hem als een hond overhoop zou schieten, indien hij de minste poging deed om te ontvluchten.
- Ja, ik kan wel denken, wat gij daar zegt, dacht Klinkert; maar toch zou ik het niet laten om die pijpenkas, welke gij daar in de hand hebt.
- Faust Klinkert, wees maar voorzichtig, kermde de vrouw; wel, heilige deugd! wat zijn dat brutale mannen!
De gendarmes met Klinkert in 't midden zijn weêr op weg; een uur later, toen het even licht begon te worden, komen zij bij de brigade aan. Daar sluiten zij den gevangene op in een klein vertrekje met getralied venster en stevige eikenhouten deur, die van buiten met zware grendels wordt gesloten.
Een kwartier daarna kwam de wachtmeester der brigade binnen.
- Goddank, dat ik een bekend gezicht zie! riep Klinkert; wat is dat nu voor een gemeene streek van uwe twee gendarmes?
- Gemeene streek? herhaalde deze; hoe meent gij dat?
- Gij kent toch den waard uit de Zilveren Ster wel? Tien, twintig maal zijt gij in mijn herberg geweest; en hoe dikwijls heb ik uw paard vastgehouden, of het bij mij op stal gebracht?
- Ja, ik ken u sedert lang. Faust Klinkert; doch nooit had ik durven denken, dat ik u geboeid hier in mijn brigade zou hebben zien opbrengen.... Wat weerga hebt gij toch aangevangen?
- Is dat nu ernst of gekheid? Faust is een eerlijk man.... wil ik u de zaak uitleggen, want die twee wilde kerels verstaan mij niet, en van al wat zij onder elkander babbelen, kan een boer uit de Kempen geen woord verstaan.
- Ik weet alles wat er gebeurd is; al uwe verklaringen zijn overbodig.
- Neen, de ware toedracht der zaak kent gij niet.
- Zeker, zeker; ik weet alles; gij zijt daar leelijk in de klem geloopen.... nu, wie zich brandt moet maar op de blaren gaan zitten.
- Maar, sapperloot! 't is bijna of heel de wereld tegen mij samenspant.... gij ook, wachtmeester, denkt gij misschien, dat ik een dief ben!
- Luister eens, Faust Klinkert, mijne gendarmes hebben hun plicht gedaan; zie maar dat gij uit het net komt, waar gij zijt ingezwommen.
- Wie mij verraderlijk in dat net gebracht heeft, zal later wel uitkomen.... wilt gij eens twee minuten naar mij luisteren?
Nu verhaalde Klinkert, waarom hij des nachts naar den Boschkrekel was gegaan, waarom hij, even als de andere boeren, door het raam was binnen geklommen, en meer vijven en zessen, zoo als hij dat noemde, welke den lezer reeds bekend zijn.
- Dat is een gekke geschiedenis, lachte de wachtmeester.
- Zoo is het; zou ik daarom liegen? Gij kent toch Faust Klinkert uit de Zilveren Ster wel?
- En waarom hebt gij al die verklaringen niet ter plaatse afgelegd?
- Aan wien zou ik die afgelegd hebben? Aan uwe twee Walen, die de duivel zelf misschien niet verstaan kan?
- De burgemeester en de veldwachter toch spreken beiden Fransch.
- Indien die twee duivelskinderen, welke mij als een gemeenen vagebond hebben geboeid, mij recht naar den burgemeester hadden opgebracht.... maar neen, als een wild dier heeft men mij gebonden en voortgesleept, en als den grootsten boosdoener van de wereld, in het midden van den nacht herwaarts gevoerd.... al kon ik groeien als een populier, nooit vergroei ik die schande.
- Ja, indien alles zoo is toegegaan, is het een erge zaak voor u.
- Voor mijne dochter, voor de eer der Klinkerts..... en wat komt er nu nog van mijn verkiezing, die stellig moest plaats hebben?
- 't Is erg, zeer erg, Faust Klinkert.
- 't Is om zinneloos, neen, 't is om voor heel zijn leven duivelsch te worden en het te blijven ook..... en nu ik u dit alles gezegd heb, is die treurige geschiedenis zeker wel uit? De wachtmeester gaf geen antwoord.
- Kom, doe nu het touw, daar achter op mijn rug maar los, dat ik terstond naar huis ga.... Sanna zal niet weten, waar ik zoo lang blijf, en daarbij zou een afwezend kandidaat al een gek figuur maken.
- Faust Klinkert, het touw op uw rug losmaken, gebeurt niet, en u in vrijheid stellen nog minder.
- Niet? En waarom niet? Is die gemeene grap nu nog niet uit?
- Wat gij vraagt, is niet in mijne macht u toe te staan; gij wordt beticht van diefstal met inbraak, en....
- Maar sapperloot! is dat liedje nu nog niet uit? Ik heb u daareven gezegd, dat ik geen dief ben, dat ik aan stelen zelfs nooit gedacht heb, en....
- Gij laat mij niet uitspreken.... beticht van diefstal met inbraak; het procesverbaal ten uwen laste is door mijne gendarmes opgemaakt, bij gevolg ben ik verplicht u terstond naar de arrondissements-gevangenis te laten overvoeren.
Na dit gezegd te hebben, ging hij de deur uit.
- Krrr..... deed Faust, op zijn tanden bijtend en het kwaadaardigst gezicht trekkend, dat in de hoogste gramschap door iemand kan getrokken worden; indien het mij op dit oogenblik werd toegestaan om mij dood te vechten, dan deed ik het.... mijn bloed borrelt en kookt in mijn lijf, en het is bijna alsof mijn hoofd gaat bersten.... nu, het berste dan..., 't kan mij ook weinig schelen.... alles is mij om 't even.
Hij liet zijn hoofd achterover tegen den muur vallen, en bleef daar op zijne bank roerloos als een beeld, met wijd openstaande oogen zitten denken.
Hij had misschien een half uur daar boosaardig, onbeweeglijk zitten kijken, toen de deur openging en er een gewapende gendarme binnen trad.