Afghanistan en de Afghanen.
Tusschen Engeland en Afghanistan is de oorlog uitgebersten, en wij meenen daarom niet langer te mogen uitstellen den lezer wat nader met laatstgenoemd land en zijne bevolking bekend te maken. Hetgeen wij gaan mededeelen kan als aansluiting dienen bij hetgeen wij in een vorig nommer naar aanleiding der gravure ‘de Khyber-pas’ gezegd hebben.
Alvorens echter onze schets te beginnen, moeten wij doen opmerken, dat zij niet volledig kan zijn aangezien de Afghanen door hun afkeer dien zij van vreemdelingen hebben dit onmogelijk maken.
Afghanistan ligt tusschen Perzië, Turkestan, Engelsch-Indië en Beludchistan ingesloten en wordt geregeerd door een emir, die in de hoofdstad Kaboel verblijf houdt. Over het algemeen zijn de Afghanen een schoon slag van volk, flink van gestalte, met lang, zwart haar, levendige oogen en scherpe trekken. Zij worden verdeeld in twee groote stammen, de nomaden en de vaste bevolking, die beiden weêr talrijke stammen hebben, aan welker hoofd een khan staat. De niet nomadische stammen, vooral bekend om hun ontembare dapperheid, hebben hunne oude voorvaderlijke zeden bewaard en leiden nog het oude herdersleven, dat hun voornaamste middel van bestaan is. De nomaden daarentegen worden sedert eeuwen door hunne buren gevreesd om hunne roofzucht, waarin zij zich noch door de wetten van het land, noch door de op hen afgezonden troepen laten storen, daar de bergen hun in tijd van nood schuilplaatsen aanbieden, die voor elken onbekende ontoegankelijk zijn. Terwijl de gewone fakir zich op den landbouw toelegt, oefent de nomaad zich in het hanteeren van geweer en zwaard, om op jacht of roof uit te gaan, en noemt zich trotsch den ‘krijgsman.’
De gastvrijheid der Afghanen is wel eens geroemd, en betrekkelijk verdient zij ook allen lof. Zoolang een vreemdeling in een dorp vertoeft, zal niemand hem met woord of daad lastig vallen, doch het wordt niet tot de zeldzaamheden gerekend, dat de gastheer, kort nadat hij van zijn gast afscheid heeft genomen en hem eene goede reis heeft toegewenscht, naar zijn geweer grijpt om langs omwegen zijn gast vooruit te ijlen, hem daarna op te wachten en te berooven.
Even als de oostersche volken, verliezen de Afghanen in het ongeluk al hun zedelijken en lichamelijken moed; zij kunnen de grootste vermoeienissen en hardste ontberingen trotseeren en gaan zonder vrees ten oorlog, doch is Allah tegen hen, is de eerste aanval mislukt of de eerste hardnekkige tegenstand gebroken, dan buigen zij het hoofd, onderwerpen zich aan hun lot en laten zich slachten als kalveren.
De leer van het noodlot speelt in hun leven een groote rol en van daar ook hun haat jegens de Perzen en alle ongeloovige vreemdelingen; vooral de Hindoes dragen zij een ingekankerden haat toe en niet dan gedwongen zal een Afghaan den maaltijd met een Hindoe deelen. Hun overdreven geloofsiever ontwaakt het hevigst in het gevecht, doch ook in het gewone leven zijn zij trouwe volgelingen van de leer van Mahomed en mengen hunne gesprekken met aanhalingen uit den koran.
Zoo ook worden alle burgerlijke twisten beslecht, door dat de aangeklaagde, ten bewijze zijner onschuld, een eed zweert op een standbeeldje van Mahomed, terwijl in crimineele zaken de rechtspraak gegrond is op het beginsel van wedervergelding. Hun huwelijksleven gelijkt op dat van vele mahomedaansche landen; de vrouwen worden behandeld als eene koopwaar; een man trouwt de weduwe van zijn overleden broeder, en het is eene doodelijke schande voor een ander man, die eene weduwe tot vrouw neemt. De veelwijverij is geoorloofd, doch wordt weinig toegepast, daar de arme zich met ééne vrouw tevreden stelt en zelfs de rijken zeldzaam meer dan twee vrouwen nemen.
De vrouwen van de rijken leven in weelde, doch die der armen moeten hard werken en zelfs veldarbeid verrichten, waartoe hare mannen veelal te lui zijn. De opvoeding der kinderen bepaalt zich hoofdzakelijk tot het van buiten leeren van eenige verzen uit den koran, doch er bestaan ook colleges, waar onderwijs gegeven wordt in allerlei wetenschappen, waarvan echter alleen gebruik kan gemaakt worden door de meer gegoeden.
De taal, welke men spreekt, draagt den naam van Poostkoo, en is een samenraapsel van perzisch, sankritsch en eenige tongvallen. Eene literatuur bestaat echter niet, evenmin als ooit schrijvers van naam onder hen geweest zijn. Zij houden veel van muziek en bezingen in liedjes de dapperheid hunner helden en voorvaderen.
De strijd, die thans is ontbrand, kan zeer hevig worden en het is lang niet zeker, dat de Engelschen er gemakkelijk spel zullen hebben. Behalve toch met het leger zullen zij te kampen hebben met de nomaden uit de bergen, terwijl de bergpassen zoo weinig toegankelijk zijn, dat men met een handvol troepen een aanzienlijk engelsch leger een geruimen tijd kan tegenhouden.
Het staande afghaansche leger is eigenlijk eerst onder de twee laatste emirs opgericht, en vooral de tegenwoordige emir heeft er veel werk van gemaakt om het te oefenen en bruikbaar te maken, zoo dat hij thans een krijgsmacht bezit, die eene vergelijking met de europeesche legers kan doorstaan, daar zij even goed hare achterladers en kanonnen heeft.
Men houdt het er voor, dat de emir over meer dan 20 regimenten infanterie en 7 regimenten cavalerie beschikt, die over het geheele land verspreid liggen. De hoofdmacht van Shir Ali bestaat echter in de milicie of landweer; de laatste russisch-turksche oorlog heeft bewezen, welk een ongehoord aantal soldaten zijn aziatische