De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
des levens gezocht worden, want de man was voldoende met aardsche middelen bedeeld en had weinig ongelukken gehad. Maar dat in 't voorbijgaan. Ik geloof dat het hem ging als zijne meubelen, die in hunne jeugd ook helderder en blinkender geweest waren, doch nu somber en droevig er uitzagen. De oude klok kraste, als ware zij door het vele stof dat in haar binnenste schuilde, zwaar verkond geworden; haar slinger ging zoo langzaam en stijf dat men wel kon zien dat zij het niet lang meer zou maken. Voor den ouden man wist ik niet veel meer baat dan voor dit versleten meubelstuk. Iederen dag vond ik hem meer gebogen en ineengedrukt in zijn armstoel gezeten. Zijne vingers waren dun en mager als de pooten van een kikvorsch; duizendmaal in een uur veegde hij zijn bril schoon en klaagde daarbij onophoudelijk dat de glazen altijd zoo dof waren. De schuld lag echter niet aan den bril, maar aan zijn oogen, die steeds zwakker werden. Ik zegde hem dit evenwel niet, want ik had nog al medelijden met den man, omdat hij moederziel alleen was. Maar neen - heel alleen was hij niet; achteraf in een hoek, waar zelfs in den vollen middag slechts een flauwe lichtschemering merkbaar was, stond op een tafeltje een kooi van zwart ijzerdraad, waarin op een stok een opgezette vogel gezeten was. Ik vergis mij, het was geen opgezette, want het dier bewoog zich en nader tredende, merkte men dat het een kleine, groene papegaai was, die bijna onbeweeglijk op een en dezelfde plek bleef zitten met de oogen strak op een spiegeltje gericht dat aan de kooi was vastgemaakt. Men stelle zich echter geen spiegel voor met een lijst en al wat men verder aan een behoorlijken spiegel verwacht - wat wij als zoodanig bestempelen, was niet meer dan een bestoven scherf van een spiegel. Voor den vogel deed dit stuk echter even goed dienst, en nog beter, geloof ik. Immers, het scheen hem een zoet genot te verschaffen, want hij staarde het aan alsof er niets schooners te zien was, hij klopte er met zijn kop tegen en deed alsof hij het streelen wilde en frazelde zacht en teeder als om het zijn liefde en eerbied te betoonen. De arme oude vogel! wat mag hij daar wel bij gedacht hebben? Was hij soms in zijn lange gevangenschap waanzinnig geworden? De man met zijn knokkelige handen en zijn onbruikbaren bril, die dagelijks doffer werd, de oude, slechte meubelen, de knarsende klok - dit alles maakte een zeer pijnlijken indruk, maar de kleine papegaai voor zijn spiegelscherf was het treurigste van alles. ‘Zie, dat beest is levend; ik dacht waarlijk in 't eerst dat het dood was.’ ‘Het is ook dood,’ antwoordde de grijsaard, ‘dat is geen leven meer; alleen maar een schijnleven. Even als de duiker door een nauwe buis van boven lucht krijgt, zoo ontleent deze vogel al zijn levenskracht aan het nietige spiegelbeeld; de verbeelding verplaatst hem in de wezenlijkheid; ware die glasscherf weg, dan zou het met hem ook spoedig gedaan zijn. In vroeger tijd,’ ging de man voort terwijl hij met een doekske over zijn bril wreef, ‘toen was hij een juweel van een dier; ik heb hem eens als een verjaringsgeschenk voor mijn vrouw zaliger gekocht en toen ik hem heur gaf, heb ik gezegd: Zie, dat zijn eerst aardige vogels! als de een sterft, sterft ook de andere; daarom noemt men ze ‘Inséparables’ - moge het ons evenzoo gaan! Het is echter met ons niet het geval geweest. Toen mijne vrouw stierf, bleef ik toch voortleven en nu ben ik er nog, al leid ik dan ook maar een half leven. De vogel heeft het eigenlijk beter, want hij leeft in een schoonen droom, in een zoete begoocheling. Op zekeren morgen kon zich het wijfje slechts met moeite op den stok staande houden, raakte spijs noch drank meer aan en liet levensmoede de vleugels en het kopke hangen, terwijl het manneke onrustig om haar heen fladderde. Eensklaps begon het zieke beestje met de oogen te draaien, een wijle waggelde het op de kruk en viel toen dood neder. Haastig nam ik het lijk uit de kooi en hechtte dit spiegeltje er aan vast. Mijne list had het verwachte gevolg. Het manneke bezag er zich in en hield het beeld voor zijn wijfke. En zoo zit het nu sinds jaren, zich voedend met een hersenschim en in afwachting dat het vonnis van den boozen toovenaar zal opgeheven worden en zijn wijfke wederom in natuurlijken staat bij hem komt zitten.’ Sedert ik dit vernam, bezocht ik den man meer dan vroeger, en ik moet zeggen veeleer om zijn vogel dan om hem zelven. Dikwijls bleef ik het dier met opmerkzaamheid gadeslaan en kon mij niet weêrhouden met een zucht te fluisteren: Och, arm beestje! En toen de man den laatsten adem had uitgeblazen en vreemde liê het huisraad kwamen halen om het in veiling te brengen, toen ging mij de vogel zoo aan het hart, dat ik hem met zijn kooi kocht en hem naar mijn heldere, zonnige kamer medenam. Hij zou het goed bij mij hebben. Eerst en vooral de kooi schoon gemaakt. Die zat vol vuil en spinrag! Fluks werd het dier voor tijd en wijl in een andere kooi gezet, de oude werd duchtig geschuurd en gepoetst, de glasscherf werd vervangen door een ongebroken, glanzende spiegel, de bodem werd met wit zand bestrooid, het eetbakje even als de drink fontein van het noodige voorzien en bovendien nog een bakje met water midden in de kooi gezet om te kunnen baden. Ziezoo! en nu weêr er in, kleine papegaai! Wat zal hij blij zijn! Ach, de vogel was over de nieuwe maatregels in 't geheel niet verheugd! Men kon zien dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde. Hij bewoog zich ongedurig op de kruk heen en weêr en zag weemoedig in den spiegel. Niet lang duurde het of hij at en dronk niets meer. Geen twee dagen had ik hem in mijn huis toen hij den weg van zijn lang gestorven wijfke opging. Door hem uit zijn kooi te nemen en misschien ook door de verwisseling van de spiegelscherf had ik hem in zijn droom gestoord, de toovermacht en daarmede ook zijn hart gebroken.
J.S. |
|