De ijzeren kerker.
In het midden der dertiende eeuw, toen de staatkundige en godsdienstige toestand van Italië een allerdroevigst schouwspel aanbood en de bloei van dit volk- en stedenrijk land door vreeselijke burgeroorlogen belemmerd werd, toen niet alleen steden en standen vijandig tegenover elkander stonden, maar ook familiën en geslachten hetzij uit persoonlijken haat, hetzij uit eer- en heerschzucht elkanders ondergang beoogden - in dit tijdperk van tweedracht en ruw geweld viel een jong napelsch edelman met name Vincentio in de handen van den doodsvijand zijns vaders, den machtigen prins van Tolfi.
Deze vorst, de type van een wraakzuchtigen en wreeden Italiaan, besloot zijn lang opgevatten haat te bevredigen op eene wijze waartegen elk rechtschapen menschenhart in opstand moet komen.
In een toren van zijn slot, dat zich bij de kust van Sicilië op een hooge rots verhief, was een ijzingwekkende kerker, die moeielijk beter had kunnen ingericht worden om de ongelukkige gevangenen waarvoor hij bestemd was, te plagen en te folteren. Hij was diep in de rots gehouwen; de zoldering, de vloer en de muren bestonden uit ijzeren platen; boven aan het plafond bevonden zich zeven getraliede vensterkens, waardoor het licht en de lucht slechts in zeer geringe mate konden binnenstroomen; een sterke ijzeren vleugeldeur in den eenen wand vormde den ingang, en buiten deze en die vensterkens onderbrak niets hoegenaamd de vlakheid der muren. Eene dunne stroozak diende den gevangene tot rustbed en bij de deur stond op een ijzeren blad een schotel met een kruik, waarin hem water en voedsel bezorgd werden. De gansche kerker geleek op een ijzeren kooi.
In dit hol, welks deur nog geen gevangene voor den tweeden keer had zien opengaan, werd ook de ongelukkige Vincentio gebracht. De jonge edelman, die zoowel om zijn moed en dapperheid als om den adel van zijn karakter algemeen geacht werd, voelde een rilling over zijn leden gaan toen hij het akelig vertrek betrad. De mannen die hem er hadden heen gevoerd waren doof voor zijne beden en bedreigingen: de zware ijzeren deur werd met drie grendels achter hem gesloten en hij was alleen te midden eener stilte afgrijselijker dan die des grafs.
Een angstig voorgevoel zeide hem dat deze kerker ook inderdaad zijn graf zou zijn, dat hij voor goed van de buitenwereld afscheid had genomen, dat hij nooit meer den blauwen hemel en de lachende aarde zou aanschouwen, dat nooit weêr de stem of de voetstap van een mensch tot zijne ooren zou doordringen.
Voor den hongerdood had men hem niet bestemd: daarvoor getuigden de volle waterkruik en de schotel met spijzen; doch helsche geestes- en lichaamssmarten wachtten hem hier: dat werd hem steeds duidelijker. Wel schitterde bijwijlen een straal van moed en hoop in zijne ziel, doch het was slechts om weêr spoedig te verdwijnen. Gramschap en vertwijfeling maakten zich van hem meester en hielden hem geboeid, totdat hij in sombere gelatenheid zich op zijn armzalig leger nederwierp en blijde droomen hem een tijd lang de ellende der werkelijkheid deden vergeten.
Toen hij ontwaakte, was het helder dag. Het bewustzijn van zijn schrikkelijken toestand drukte hem met dubbele kracht neder. Doch in het gebed zocht hij troost en sterkte. Toen hij opgehouden had met bidden en zijne oogen door den kerker liet gaan, bemerkte hij dat een der getraliede vensters, die evenwijdig van elkander af stonden, verdwenen was. Vergiste hij zich? Neen, het was geen zinsbedrog: hij wist met zekerheid, dat hij den vorigen avond zeven vensters geteld had. Vol verwondering en nieuwsgierigheid sprong hij van zijn stroozak op en ging onderzoeken of er nog meer veranderingen in het vertrek hadden plaats gegrepen. En zie! de waterkruik en de schotel waren op nieuw gevuld!
Er was dus des nachts iemand in de gevangenis geweest, en Vincentio's diepe slaap had hem belet het openen en sluiten der zware deur te hooren. De gedachte, dat weldra wederom een levend wezen bij hem zou komen en hij alsdan gelegenheid zou hebben om zich omtrent zijn lot te vergewissen, stortte een weinig kalmte in zijn benauwde ziel. Ten einde uit zijne onzekerheid te geraken, zette hij tegen de deur een stroobos, welke bij de geringste beweging der vleugels moest omvallen, en teen de nacht naderde, besloot hij, om den slaap van zijne oogen te weren. Deze overviel echter den naar geest en lichaam afgematten edelman als een dief, en toen de ongelukkige uit zijn koortsige sluimering ontwaakte, was het weêr klaar dag.
Mismoedig keek Vincentio om zich heen, en tot zijn verwondering bespeurde hij, dat de kruik en de schotel wederom van water en voedsel voorzien waren. Ook was het getal vensters weêr met een verminderd: thans telde hij er nog slechts vijf. Daarop onderzocht hij de deur; zij was niet geopend geweest, want de stroobos, welken hij er tegen gezet had, bevond zich nog in denzelfden toestand. De jonkman was verwonderd. In wat een geheimzinnigen kerker had men hem opgesloten! Werden misschien deze veranderingen door een in den muur verborgen werktuig teweeg gebracht? Met de meeste nauwkeurigheid bekeek en betastte hij overal de ijzeren wanden, doch hij zag er niets buitengewoons aan; alles scheen slechts één vaste, sterke massa te zijn.
In gespannen verwachting zag hij den nacht te gemoet, vast besloten om zich met alle kracht tegen den slaap te verzetten. Toen de duisternis gevallen was, ging hij, in plaats van zich op zijn bed uit te strekken, door het vertrek heen en weêr wandelen en bereidde er zich op voor om niets dat tot opheldering van 't geheim kou dienen, aan zijne aandacht te laten ontgaan. Tegen middernacht werd hij gewaar dat de vloer zachtjes begon te dreunen. Angstig bleef hij staan: de beweging duurde ongeveer één minuut, en daarop waaide plotseling een koele luchtstroom hem tegen. Terwijl hij naar de plek snelde van waar de tocht scheen te komen, struikelde hij over iets dat hij voor de waterkruik hield, en toen hij zijne armen uitstak om zich staande te houden, kwamen zijne handen tegen den muur te recht. De tocht had opgehouden. Roerloos en met open ooren bleef Vincentio het overige gedeelte van den nacht tegen den muur staan, doch er viel niets bijzonders meer voor.
Toen een flauwe lichtschemering de nadering van den dag aankondigde, sloeg hij zijne vermoeide en gloeiende oogen naar boven om te zien of er weêr een venster verdwenen was, en inderdaad waren er nu nog maar vier. Bovendien scheen het hem toe, dat de kerker smaller en korter geworden was. Op den grond lagen de scherven van de kruik, die waarschijnlijk omgevallen en daarop gebroken was, en niet ver van daar, dichter bij den muur, stond een nieuwe, met versch water gevulde kruik, benevens den schotel met spijzen. Deze ontdekkingen versterkten hem in zijn vermoeden dat achter den muur een mekaniek toestel verborgen moest wezen, doch hoe stil moest dit dan werken daar hij niet het minste gerucht vernomen had! Waren de muren soms hol? Eenige slagen overtuigden hem weldra dat dit niet het geval was. In somber gepeins staarde de ongelukkige naar boven op de zoldering. Het leed geen twijfel dat zij gezakt was, en dat de muren dichter bij elkander gekomen waren bleek genoeg uit de verdwijning der drie vensters. Een ontzettend vermoeden rees eensklaps in zijn gefolterden geest op.
‘Ja,’ riep hij uit, terwijl hij met woeste gebaren door den kerker liep, ‘dit zal mijn lot zijn: deze muren zullen mij ten laatste in hunne ijzeren omarming verpletteren! Goede God, sta mij bij, en schenk mij de genade van een spoedigen dood! Satanische tyran, is dat uwe wraak!’
Nog geruimen tijd uitte hij tegen prins Tolfi de vreeselijkste verwenschingen, doch eindelijk bedaarde de storm die in zijn binnenste woedde en doofden overvloedige tranen zijne felle smart. Daarbij deed ook de natuur hare rechten gelden. Sedert zes en dertig uren had hij spijs noch, drank gebruikt en had geen slaap zijne oogen gesloten. Hij verkoelde daarom zijne brandende lippen met het frisch water en stilde zijn knagenden honger met het hem toegedachte voedsel. Daarop waggelde hij als een beschonkene naar zijn leger, wierp zich op het stroo neder en was weldra in een doodschen slaap gedompeld.
Eerst diep in den morgen van den vierden dag keerde de verdoofde geest tot het bewustzijn terug. Vincentio sloeg de oogen op, en het eerste dat hij zag, waren de drie overblijvende vensters aan de zoldering, Weêr was er een verdwenen en was de ruimte van zijn akelige kerker verminderd. Nu had hij nog slechts drie dagen te leven, en na de verdwijning van het laatste venster zou hij door de helsche machine verpletterd worden!
‘Hoe zal ik die drie dagen en drie nachten doorleven?’ zeide hij in zich zelf. ‘Den dood, dien ik zoo dikwijls ben tegengetreden, vrees ik niet; doch waar zal ik het geduld en den moed zoeken om dit dreigend gevaarte te zien naderen dat mij ten laatste in zijn ijzeren armen zal vermorzelen?’
Ondanks deze klachten en droevige bespiegelingen flikkerde toch nog in de ziel van den ongelukkige een vonk van hoop op, die, al was zij zwak en klein, zijn hart opbeurde en sterkte. Wanneer de machine in beweging was, moest er noodwendig iemand in de nabijheid zijn die ze bestuurde. Deze persoon zou misschien zijne stem hooren als hij hem toeriep, en mogelijk had hij een meêdoogend hart. Hij besloot daarom den volgenden nacht andermaal te waken, en wanneer de grond begon te trillen, dit reddingsmiddel te beproeven.
Toen de nacht gevallen was, strekte Vincentio zich op de vloer uit om de beweging duidelijker te kunnen voelen. Hij had nog niet lang zoo gelegen, of hij bemerkte dat de grond onder hem zachtjes dreunde. Haastig sprong hij op en riep zoo dringend als hij kon de hulp en het medelijden in van dengene die zich in zijne nabijheid moest bevinden. Geen stem echter gaf hem antwoord, en ook de beweging had opgehouden. Alles was weêr stom en stil als te voren.
In nieuwen angst en vertwijfeling viel de ongelukkige edelman weêr op den grond neêr, en vurig riep hij uit: ‘Mijn God, mijn God, Gij alleen hebt medelijden en erbarmen wanneer de menschen hun hart daarvoor sluiten; Gij alleen