Daar ik er echter reeds sedert lang aan gewoon was, antwoordde ik met minder bitsheid dan iemand zou gedaan hebben die met dezen eigenaardigen trek van het karakter van mijnheer Spijkerman onbekend was:
‘Dat raadt ge niet mis; ik heb het alles behalve warm, maar, weet ge, ik ben bang om mij een nieuw pak te laten maken.’
‘Wat is dat nu? Ge hebt toch nog niet geborreld? Ha, ha!.... Mag ik weten wat daarvan de reden is?’ vervolgde hij met een spottend glimlachje en minder luidruchtig dan hij de eerste woorden had uitgesproken waardoor hij zijn verwondering te kennen gaf.
‘Omdat ik nooit een nieuw pak kan bestellen zonder dat het ongeluk mij op de hielen volgt. Ik tracht daarom het nootlottig tijdstip zoo lang mogelijk te verschuiven.’
Ik was eerst op de helft dezer woorden toen mijn gezel in een luid gelach uitberstte, dat verstomde toen ik ophield met spreken en hij, nog rood van opgewektheid doch op bedaarder toon, hernam:
‘Och kom, ge houdt me voor den gek.’
‘Neen, neen,’ antwoordde ik, ‘het is de zuivere waarheid wat ik zeg; ik spreek in vollen ernst en tevens uit bittere ervaring. Het treurspel keert, sinds ik voor me zelven zorg, ieder najaar en iedere lente terug. Als ik het in mijn winterkleêren wegens de warmte of in mijn zomerkostuum door de koude niet meer kan uithouden, neem ik eindelijk het heldhaftig besluit om naar mijn kleêrmaker te gaan en me een pak te laten maken zoo als het seizoen vraagt. Ik ga echter iederen keer bij een ander omdat ik nog nooit naar mijn zin ben bediend geworden. Altijd is er iets aan, en dit maakt me lastig en verdrietig. Het ligt evenwel niet aan de kleermakers, geloof ik, maar aan mij zelven, en toch kan het ook niet geweten worden aan mijn uiterlijk, want ik ben goed en regelmatig gebouwd. Het is eenvoudig de schuld van een ellendig noodlot, waarmeê ik ter wereld kwam gelijk een ander met een moedervlek. Vijf en twintig verschillige kleêrmakers hebben mij slecht bediend, alsof het bij onderlinge afspraak was. Bij geen van allen deugt de sneê! Dat is mijn fatum! Hebt gij geen menschen gekend die hun geheele leven lang te korte broeken droegen, of bij wie de frak altijd van achteren in eenen hoek uitliep; of wier vadermoorders eeuwig en onveranderlijk slap voorover hingen; of wier zwart kleed altijd onder hun overjas uitstak? Welnu, die menschen verkeerden in een zelfde geval als ik. Zij gingen gebukt onder een zeker noodlot, waartegen de beste kleêrmaker niets vermag.’
‘Nu, dan zou ik mijn snijder eens probeeren,’ zeî mijn vriend Spijkerman; ‘ik kan hem u aanbevelen; het is een uitmuntende.’
‘Als ge het goed met den man meent, recommandeer hem mij dan niet,’ merkte ik op. ‘Ik zal u juist zeggen hoe het zal gaan. De kerel komt bij mij - of ik ga naar hem toe, hetgeen op de gevolgen in 't geheel geen invloed heeft - en neemt me de maat. Wanneer hij het kostuum beziet dat ik aan heb, zweeft een minachtend of medelijdend lachje over zijne meer of minder slimme gelaatstrekken. Als oude patiënt begrijp ik al dadelijk wat ik daarvan denken moet, en terwijl ik me vooraf reeds erger, verzwakt aanstonds mijn voornemen om een gansch pak te laten maken. ‘Ik zou maar eens beginnen met een broek,’ zoo luidt mijn antwoord op een vraag van hem; ‘als me die goed bevalt, zal ik meer bij u bestellen.’ De snijder gewaardigt zich niet daarop met iets anders te antwoorden dan een zoetsappig glimlachje. ‘Wanneer komt gij passen?’ - ‘O, dat is niet noodig.’ En zoo scheiden wij nog in de beste stemming en de vredelievendste gevoelens. Een paar dagen later komt hij, met een uitdrukking van eigenwaarde en overmoed op het gelaat, terug, haalt de broek uit een dichtgeknoopten doek te voorschijn, strijkt haar met de hand effen en reikt haar vervolgens met eene kleine, bevallige buiging aan mij over.
‘Ik ga met mijn nieuw kleedingstuk naar mijn slaapkamer om het aan te trekken. Vijf minuten later kom ik terug om den marchand tailleur zelf zijn werk te laten beoordeelen. Ik zie hem boos, doch zwijgend aan, hij staart zwijgend op de broek, ik trek haar zwijgend uit en hij draait haar wederom in den doek en verwijdert zich zoo zwijgend dat hij mij zelfs geen goeden dag zegt.’
‘En waarom is dat?’ vroeg mijn vriend Spijkerman.
‘Omdat hij de onmogelijkheid heeft ingezien langer met mij in handelsbetrekking te staan. Het kleedingstuk was van onderen te kort en in het kruis zoo eng dat ik er in 't geheel niet meê gaan zitten en slechts met moeite er in loopen kon.’
‘Nu, ik verzeker u, dat ge dit bij mijn kleêrmaker niet te wachten hebt,’ zeî Spijkerman lachend. ‘Ik zal hem morgen naar u toesturen.’
‘Ik heb er niet tegen; maar gij zult er geen eer bij inleggen, vrees ik.’
Des anderen daags was Spijkermans kleêrmaker precies op den afgesproken tijd bij mij. Op het oog was hij een beleefd, beschaafd man, en toen hij mij de maat nam, deed het mij leed te denken dat hij zoo weinig voldoening van zijn werk zou hebben; want dat hij het mij evenmin naar den zin zou maken, hield ik bijna voor ontwijfelbaar zeker. Nochtans boezemde de man mij vertrouwen in doordat op zijne wezenstrekken zelfs geen zweem van een spotlach te bespeuren was toen hij het kostuum, dat ik droeg, bezag, en hij ook niet vroeg wie dit gemaakt had. Vandaar dat toen hij mij verliet, het bang voorgevoel hetwelk mij aanvankelijk ondanks mij zelven bezield had, bijna geheel verdwenen was.
Zeer spoedig was mijn pak pasklaar. Het vest, de frak, waaraan nog één mouw ontbrak, - alles was naar genoegen en gaf reden om de schoonste verwachtingen te koesteren. Stond ik aan het keerpunt van mijn ongelukkig noodlot? Had Spijkerman het vonnis opgeheven dat tot dusverre op mij gedrukt had? Ik vleide mij met de zoetste hoop.
Drie dagen later kwam de kleêrmaker mij in hoogstdeszelfs eigen persoon mijn nieuw winterpak bezorgen. Ik was zoo verheugd bij de gedachte dat ik nu toch eens behoorlijk gekleed zou zijn, dat ik haastig naar mijn slaapkamer ging en in allerijl mijn kostuum aanschoot. Wat was het voortreffelijk! Alles sloot als een bus en toch kon ik me zoo vrij als maar hoefde roeren en bewegen. Toen ik in mijn zitvertrek was teruggekeerd en me vóór den kleêrmaker in postuur had gezet, nam deze me met bewondering van top tot teen op, en ik zelf kon mijne ijdelheid niet zoo zeer onderdrukken om niet even vóór den spiegel me te verlustigen in den aanblik van mijn eigen bekoorlijkheid.
In 't eerste oogenblik was ik sprakeloos van verbazing, want ik meende een geheel ander mensch te zijn geworden. Allengskens raakte ik echter aan mij zelven gewoon. Mijn gelaat had geen verandering ondergaan, doch als bij tooverslag scheen mijn gestalte een anderen vorm gekregen te hebben. Verrukt staarde ik mijn beeltenis aan.
De kleêrmaker trad met welgevallen op mij toe en begon zijn besef van de deugdelijkheid van zijn werk te verlevendigen door nu aan de kleedingstukken zachtjes te trekken dan weêr zijn hand licht er over heen te laten glijden.
‘De frak valt prachtig!’ zeide hij.
Ik zag hem eenigzins ongeloovig aan en sprak:
‘Is het wezenlijk? Van voren staat hij buitengewoon goed; maar hoe is het van achseren gesteld? Mij dunkt toch, dat hij daar niet goed zit.’
‘O, dat wordt beter met het dragen,’ merkte de kleêrmaker op, terwijl hij eenige malen met beide handen over den rug streek.
‘Dat is wel mogelijk,’ zeide ik, ‘maar ik heb toch maar liever dat gij het verandert als er iets aan hapert,’ en meteen maakte ik een kurketrekkerachtigen draai om mij van achteren in den spiegel te bekijken.
Ontzettend gezicht! Wie beschrijft mijne ontsteltenis toen ik bespeurde dat de rug van den frak bol was als ware hij voor een bultenaar bestemd geweest!
‘Ziet ge dat gebrek daar niet?’ vroeg ik, na een wijl roerloos en met strakken blik over mijn schouder heen in den spiegel gestaard te hebben.
‘Ja maar, mijnheer, ik kan den rug toch niet zoo glad maken alsof u een plank op den rug had!’
Ik was over die tegenspraak gekwetst, en zonder op zijn vraag met iets meer te antwoorden dan een bitter ‘zoo!’ trok ik de kleêren uit en gaf ze hem terug met het op ernstigen en statigen toon uitgedrukt verzoek om er aan te veranderen wat mij niet beviel.
‘Mijnheer, het ligt aan uw taille; ik kan er met den besten wil van de wereld niets aan doen,’ bracht de kleêrmaker in het midden.
Thans steeg mijn verontwaardiging ten top, want, gelijk ik reeds de eer had te vermelden, ik verheug mij in een zoo schoonen lichaamsbouw als iemand die ik ken. Ik hield mij echter in en zeide met schijnbare kalmte, die evenwel een weinig gelogenstraft werd door eene lichte trilling in mijne stem:
‘Zeer goed; ik zou nu maar verder uw aanmerkingen voor u houden. Indien het pak den volgenden keer nog niet past, zal ik het tot mijn leedwezen niet kunnen nemen en genoodzaakt zijn het u terug te geven.’
Met een uitdrukking van gekrenkte eigenliefde op het gelaat verwijderde zich de kleêrmaker zonder nog een woord te zeggen
Drie dagen later ontving ik een gerechtelijke aanzegging om op een bepaalden dag en een bepaald uur voor den rechter te verschijnen ten einde voor deskundigen en getuigen het pak aan te trekken en het door eerstgenoemden te laten beoordeelen.
Lieve hemel! Ik word door een kleêrmaker aangeklaagd omdat hij mij onbruikbare kleêren geleverd heeft!
Voor de rechtbank zou ik wel aan 't Kortste eind trekken. De deskundigen zouden natuurlijk kleêrmakers zijn en niets op het werk van hun collega hebben aan te merken, misschien zelfs, als hij, het bijzonder schoon vinden. Mij schoot dus niets over dan het pak te laten terughalen en het te betalen, ten einde den eischer te bewegen zijne aanklacht in te trekken. Ik werd in deze verwachting niet bedrogen, doch was wederom versterkt geworden in mijn overtuiging dat, in zake van kleeding, ik gebukt ga onder een ongelukkig noodlot waar niet tegen te strijden valt.
J.L.