De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe smokkelaars.
| |
[pagina 59]
| |
gekozen hadden, stroomde een tamelijk diepe, met struiken gezoomde beek door de vroeger begroeide vlakte. Kagarin vermoedde dat de bende langs dit water zoude komen en had daarom zijne manschappen zoodanig geplaatst dat elk gedeelte van den omtrek der beek kon ingesloten worden. Om den terugtocht der smokkelaars geheel te beletten had hij een sergeant met een sterke kompagnie bij den zoom van het kreupelhout post doen vatten, en hem het bevel gegeven om, zoodra de smokkelaars dit verlaten hadden, de gemeenschap, die men er van uit genoemd bosch mede had, af te snijden. De smokkelaars kwamen inderdaad de beek langs. Zij hadden een lastigen weg over den vochtigen, zachten bodem door het dichte en wilde kreupelhout. Menige zware vloek getuigde van het ongeduld en de vermoeidheid dier forsche mannen. Vialkowski en zijn boezemvriend Jaschu Lawronski waren de eenigen die geen klachten of verwenschingen uitten. Zij stapten aan het hoofd van den troep voort en beraadslaagden fluisterend hoe zij zich tegen een wel is waar zeer onwaarschijnlijken, maar toch mogelijken aanval zouden beveiligen. Onder gewone omstandigheden zou Vialkowski er niet aan gedacht hebben om zelfs maar de minste voorzorgmaatregel te nemen; thans echter was hem een kostbare last toevertrouwd, van welker lot het geluk of de ellende van een gansch gezin afhing; hij had beloofd haar niet te zullen overgeven, en zijn woord was hem heilig. Eene overrompeling was slechts aan de beek mogelijk, weshalve hij besloot vooralsnog in dezelfde richting voort te gaan. Ongeveer een kwartier van de grenslijn van het kreupelhout, deed hij halt houden en gaf zijn voornemen te kennen om kloek het overige gedeelte er van door te trekken. Tegen dit verlangen kwamen echter zijne makkers - wat zeer zelden gebeurde - luid in verzet. De buitengewone vermoeienissen welke zij hadden doorstaan, hadden hen lastig gemaakt en zij morden over een maatregel welke hun onnoodig toescheen. Slechts toen Vialkowski op vasten toon verklaarde dat hij onmiddellijk zou terugkeeren zoo men weigerde hem te gehoorzamen, waren zij willens zich naar hem te schikken. De tocht door het ineen geslingerd kreupelhout was een zware geduldsbeproeving. Zij werd echter doorworsteld en elkeen kwam tot verademing toen zij het ruime bosch betraden. Het weêr was veranderd. De wind blies niet meer uit ééne richting, maar keerde nu naar deze, dan naar gene streek, en somtijds ook zweeg hij verscheidene minuten achtereen, als wanneer het minste gerucht van verren afstand het oor trof. Gedurende een dier tusschenpoozen van rust en kalmte hoorde de sergeant Tschernatscheff het gekraak der takken welke door de smokkelaars gebroken werden. Onmiddellijk gaf hij den kaporaal Dolpatow bevel onderzoek te doen naar de oorzaak van dat geruisch. De lasthebber trok ijlings zijne laarzen uit, deed zijn zwaren mantel af en sloop vervolgens met den meesten spoed, doch tevens met de meeste omzichtigheid het kreupelhout in. Tien minuten later kwam hij buiten adem terug en sprak hijgend: ‘Daar zijn ze; alle drie en twintig.’ ‘Ze zullen er van lusten, dat schelmenpak!’ bromde de sergeant tusschen de tanden, terwijl Dolpatow naar Kagarin ging om hem den uitslag van zijn pas gedane onderzoek mede te deelen. De hetman braakte een paar vloeken uit toen hij den kaporaal gehoord had en verviel daarop in een diep gepeins. Dat de smokkelaars alle mogelijke voorzorgmaatregelen zouden nemen moest voor zeker gehouden worden. Derhalve was het mogelijk dat zij, alvorens het bosch te verlaten, eerst het terrein verkennen en daarbij de hinderlaag ontdekken zouden. In dat geval was het te voorzien dat zij niet door de vroegere begroeide vlakte maar aan den tegenovergestelden kant zouden trachten te ontkomen. Men moest diensvolgens zijn best doen om hen uit het bosch op de kale vlakte te dringen, waar zij niet beschut waren tegen de kogels hunner vervolgers. Kagarin liet de manschappen die aan gene zijde van de beek gelegerd waren in stilte naar het kreupelhout rukken, om daar de beek over te trekken en zich vervolgens aan te sluiten bij het detachement dat aan den anderen oever had post gevat. Op deze wijze kon men den smokkelaars den terugtocht beletten, en deze zouden òf een wanhopigen strijd moeten aannemen, welks uitslag wegens de overmacht van hun vijand niet twijfelachtig kon zijn, òf over de vlakte de vlucht moeten nemen, hetgeen Kagarin verlangde. De bende was intusschen tot de grenslinie van het kreupelhout doorgedrongen en legde zich daar op den grond neder. Zij bevonden zich thans ongeveer vijfhonderd passen van de herberg. Vialkowski had het diepste stilzwijgen aanbevolen; niettemin fluisterde de een den anderen toe: ‘Het groene licht brandt!’ Mises was namelijk gewoon om, wanneer men niets te vreezen had, een lantaarn met groene, en in het tegenovergestelde geval een met roode glazen voor de deur te hangen. ‘Het groene licht brandt,’ pruttelde een der smokkelaars herhaalde malen; ‘alles is dus in orde; ik zie waarachtig niet in waartoe we hier op dien vochtigen grond moeten liggen.’ ‘Ja, ik begrijp ook niet, waarom onze commandant van daag zoo bang is,’ sprak een tweede. ‘Ik beef als een riet,’ gromde een derde; ‘als ik niet gauw een paar glazen warme grog in mijn maag krijg, zal ik mijn heel leven lang aan de gevolgen van deze expeditie te lijden hebben.’ Vialkowski stoorde zich niet aan dit gemor. Hij loerde met zijn vriend Lawronski door het bosch en sloeg aandachtig de open ruimte gade. Zij zagen niets dat hun achterdocht opwekte, want de soldaten lagen verscholen in een der groote groeven waardoor deze bosschen zich kenmerken. Desniettemin wilde Vialkowski naar het huis sluipen, doch Lawronski weêrhield hem, terwijl hij hem in het oor fluisterde: ‘Laat mij liever gaan onderzoeken hoe het met de zaken geschapen staat. Als gij eens niet terugkwaamt, zou alles in de war loopen, want zonder u weten we geen raad.’ Dit zeggende, legde hij het pak, dat hij te dragen had, neêr en begon op handen en voeten voort te kruipen in de richting van de herberg. Nog had hij niet het derde gedeelte van den afstand afgelegd, toen een hevige windvlaag de wolken uiteen dreef. De maan kwam te voorschijn, en gedurende eenige minuten was het zoo licht dat men tot ver in het verschiet duidelijk kon zien. Vialkowski maakte van dat gunstige oogenblik gebruik om de streek nauwkeurig in oogenschouw te nemen. Weldra bespeurde hij - het was alsof zijn bloed stolde - de colonne soldaten, die aan gene zijde van de beek naar het kreupelhout sloop. Op hetzelfde oogenblik bemerkte hij, dat zich een grenswachter langzaam boven den rand van de groeve verhief en met zijn geweer op Lawronski aanlegde. Bliksemsnel greep hij zijn tweeloops-karabijn; er knalde een schot en in het volgend oogenblik stortte de soldaat naar beneden. Thans weêrklonk van alle kanten een vervaarlijk gehuil. Vijftig geweerloopen werden te gelijker tijd naar de schuilplaats der smokkelaars gericht. ‘Bukt!’ riep Vialkowski; al zijn gezellen wierpen zich met hem plat ter aarde en onmiddellijk daarop floten de kogels over hen heen door het dichte kreupelhout. ‘Is er iemand gewond?’ vroeg Vialkowski. ‘Neen,’ klonk het uit ieders mond. Ook Lawronski was niet getroffen geworden. ‘Daar is de jood!’ riep er eensklaps een uit de bende. Aller oog vestigde zich op de groeve, waarboven het bleeke, woeste, met lange haren omvatte gezicht van den herbergier uitstak. Het was hem te benauwd geworden in het ledig huis. daar er toch altijd mogelijkheid bestond dat de smokkelaars er hem te na zouden komen. Hij had zich daarom bij de anderen gevoegd en. door nieuwsgierigheid gedreven, verhief hij na de eerste losbranding het hoofd. Deze sekonde was voldoende om hem ten verderve te brengen. Met een zware verwensching had Vialkowski op nieuw aangelegd en onmiddellijk daarop zat een kogel in den kop van den verrader. Het was weêr donker geworden. De Russen lieten zich niet zien, hetgeen de smokkelaars erg verdroot, daar zij gereed stonden om hen op een goede partij kogels te onthalen. ‘Elk hunner,’ zoo rekende Kagarin, ‘heeft een tweeloops-geweer bij zich, en daar die kerels zelden misschieten, zou een open aanval mij wellicht zes en veertig man kosten.’ Hij gaf derhalve geen bevel om te vuren, maar Vereenigde al zijne manschappen in het bosch, waar zij bij een mogelijk gevecht door de boomstammen zouden gedekt worden, en liet daarop zijn troep in gesloten gelederen langzaam voortrukken. Vóór deze colonne gevormd was, had Vialkowski ook een krijgsplan gemaakt. Door het kreupelhout terug te trekken en langs een anderen weg te trachten hunne bestemming te bereiken vond hij dwaas en zeker even gevaarlijk als te beproeven langs de open ruimte er te komen. ‘Dicht achter elkander!’ beval hij. De bende zette zich in beweging, hetgeen de Russen niet alleen niet zien, maar ook niet hooren konden, daar het gerucht dat het kraken van een dorren tak of het ruischen der bladeren nu en dan veroorzaakte, gesmoord wérd door het gehuil van den stormwind. Zij dachten dat de smokkelaars verschanste stellingen aan 't zoeken waren om van daar hunne moordende kogels op hen af te zenden. Zij trokken derhalve slechts behoedzaam voorwaarts, waarmeê natuurlijk veel tijd verliep. Intusschen liet Kagarin niet na, van verschillende kanten met een zware stem te roepen: ‘Geeft u over! Elke tegenstand is vruchteloos.’ De smokkelaars waren reeds bijna aan den door het bosch gevormden hoek. Van daar liep een diepe, half met water gevulde sloot, die tevens de grens van het bij de herberg behoorende land bepaalde. In deze sloot kropen de smokkelaars, om zoodoende ongezien verder te komen. Het ijskoude water deed allen klappertanden, doch wie stoorde zich thans aan zulk een ongemak, nu leven en vrijheid op het spel stonden? Als zij den stroom doorgewaad waren, konden zij sneller verder trekken, en indien de maan niet meer te voorschijn kwam, zouden zij weldra buiten den gezichtskring hunner tegenstanders zijn. De grenswachters hadden inmiddels bijna het gansche bosch doorgemarcheerd zonder een levend wezen te ontmoeten. ‘Waar mogen die helhonden nu gebleven zijn?’ bromde Kagarin, die hoe langer hoe knorriger en kwaadaardiger werd. Het raadsel werd bijna op hetzelfde oogenblik onverwachts opgelost doordien de wolken weêr vaneen scheidden en de maan haar helder licht over de aarde goot. ‘Jongens,’ riep Dolpartow, ‘daar zijn ze, ginder op de vlakte.’ Die woorden waren nog niet van de lippen des kaporaals, of al de Russen berstten in een oorverdoovend gejuich en geschreeuw uit. Daarop haalde Kagarin een zilveren fluitje te voorschijn en liet een kort, scherp geluid hooren. Twintig, dertig anderen volgden zijn voorbeeld en geen twee sekonden daarna kwamen hunne paarden, die los achter de herberg stonden, in woesten galop toegesneld.Ga naar voetnoot(1) Vialkowski, die de beteekenis van dit signaal kende, riep zijne gezellen toe: ‘Loopt wat ge loopen kunt, als ge uw leven liefhebt!’ Deze vermaning was echter niet noodig om de smokkelaars tot den meesten spoed aan te zetten. Zij waren bijna in veiligheid. Zij hadden | |
[pagina 60]
| |
nog slechts een bosch van eenige honderden passen diepte door te trekken. Dank hunne verbazende vlugheid, hadden zij reeds een groot gedeelte van den afstand afgelegd toen de grenswachters het bosch bereikten. Daar deze hen nu te voet moesten achtervolgen, meenden de smokkelaars het niet gevaarlijk om zich een oogenblik op den grond neêr te zetten ten einde op adem te komen. Juist wilde Lawronski, die met Vialkowski de achterhoede vormde, zijn pak van de schouders werpen, toen de voorste soldaten hunne karabijnen losten en de vriend van den hoofdman midden in de borst door een kogel getroffen werd. Als met verlamming geslagen, zeeg hij neder, terwijl Vialkowski onder het slaken van een jammerkreet, naast hem op den grond knielde en hunne makkers allen te gelijk op den vijand vuurden om zich daarna in allerijl voort te spoeden.
de strenge tante, naar m. biard.
Om zelf aan het doodsgevaar te ontsnappen moest Vialkowski zijn vriend, die na eenige oogenblikken den geest gaf, aan de willekeur hunner vervolgers overlaten. Hij kwam met de zijnen gelukkig over de grenzen, doch de ontijdige dood van zijn trouwsten makker had hem zoo diep getroffen dat hij aan zijn wisselvallig bestaan vaarwel zeide. Daar hij de ziel hunner ondernemingen was, deden zijne volgelingen hetzelfde zoodat men tegenwoordig in die streek weinig meer van smokkelhandel hoort. |
|