VI.
De ooievaar.
Men was reeds in de octobermaand. Hier en daar begonnen de bladeren geel, op sommige boomen en struiken bruin en rood te worden; enkele struiken en gewassen hadden nog hunne groene kleur behouden. Wanneer de zon, die in deze maand somtijds helder schittert, in de blauwe lucht stond, en al die kleuren met haar licht overgoot, had men een heerlijk gezicht. Ja, de natuur vertoonde zich somtijds schooner dan in het midden van den zomer.
Jammer, dat die schoone dagen niet konden blijven duren, en de wintervorst met zijn ingekrompen leden en zijn glanzende ijskroon op het hoofd, met zijn besneeuwde haar en baard, al nader en nader kwam. Dat het koude weder met zijne korte, donkere dagen voor de deur stond, zag men aan de vinken, de leeuweriken, de eenden, de ganzen, de ooievaars, in één woord aan al die gepluimde reizigers, die in het voorjaar waren aangekomen, om er te verblijven.
Weldra was de verhuizing volop in den gang: de zwaluwen met hare zwarte, glanzende pluimen en gespierde vleugels, die rusteloos door de ruimte op jacht zijn naar allerlei insecten, vlogen sedert eenige dagen niet meer zoo aanhoudend langs de daken en de schoorsteenen, en in groote kringen om de lindeboomen, of schoten niet meer als boogpijlen vlak langs de wegen en het akkerveld. Neen, de sierlijke bewoners der hooge schoorsteenen zaten nu, en bleven er uren lang zitten, of op de verdorde takken der lindeboomen die rondom de kerk stonden. Een paar dagen zaten zij daar tjilpend en piepend elkander te bekijken, zonder verschrikt op te vliegen voor blaffende honden, spelende kinderen of voorbijrijdende wagens. Spraken de kleine, lieve, zwarte diertjes over iets? Overlegden zij met elkander, hoe men zich op de lange reis zou te gedragen hebben? Ofschoon de goede God den mensch niet de gave schonk om te weten, wat de vogelen elkander te vertellen hebben, houd ik het voor zeker, dat de zwaluwen daar op de vorsten, de dakgoten en de doode lindentakken gezeten, met elkander raad hielden en overlogden, wanneer, hoe en langs welken weg zij hare reis zouden aanvangen.
Nu, lang schenen zij er niet over te praten, want een paar dagen later waren er geen zwaluwen meer te zien; niemand had ze zien vertrekken, en toch waren ze alle, tot de laatste toe, verdwenen.
Ook de vinken, de kneuters, de kwikstaarten en menig ander soort gingen eveneens op reis, doch de speelzieke reizigers vermaakten zich onderweg, bleven op de akkers rondvliegen, om het verloren graan op te zoeken, en lieten zich bij duizenden vangen in de opgespannen netten. Ook zoo deden de leeuweriken, wanneer de wind uit het zuidoosten waaide en de zon helder stond. Honderdduizenden van hunne reisgenooten gingen op reis bij het maanlicht, vlogen hoog door de lucht en keken niet om naar de netten der vogelvangers. De eenden vlogen in lange rijen weg, en de ganzen in een driehoek, de punt vooruit, om des te gemakkelijker de lucht te doorklieven en op de luchtbaan vlug voort te schuiven. Ook de ooievaar, die in de buurt van Baaf Kurk zijn huis had getimmerd, scheen zich tot de reis gereed te maken. De ouden en ook de jongen, geheel de familie zat op het oude wagenrad, waarop zij dien zomer gehuisd had.
Beurtelings kwam elke ooievaar naar beneden, en ging op de werf een oogenblik staan kijken naar de hoenders en de duiven, met wie hij gedurende den zomer zoo vreedzaam had geleefd. Kwam elke ooievaar beurtelings naar beneden om afscheid te nemen van al die kakelende kippen en kirrende duiven, die zoo dikwijls gemeenzaam tusschen zijne lange pooten waren heengeloopen? Ja, de ooievaars namen hun afscheid, meenden Baaf Kurk en de boeren uit de buurt, welke al die beweging der dieren in bewondering en met welbehagen stonden af te zien.
Op dat oogenblik kwam Faust Klinkert, die uit zijn bosch wederkeerde, daar vooorbijrijden.
- Wat groote lummels, sprak hij in zich zelven; wie zou daar het meest verstand hebben, de menschen of de vogels?
Hij hoorde den pachter, op wiens werf de kanada stond, waarop de ooievaars gezeten waren, zeggen:
- Ja, ja, ze gaan afreizen; eer het een uur verder is, zal men hen zien vertrekken...., nu, ik wou voor geen honderd gulden, dat de lieve dieren met het voorjaar niet wederkeerden.
- Reken er op dat de ooievaars terugkomen, verzekerde de oude Kurk; hoeveel jaren wonen zij nu reeds daar op den afgezaagden kanada?
- Zoo lang het mij heugt, antwoordde zijn buurman, en mijn vader zaliger, die negentig jaren oud werd, heeft mij meer dan eens verteld, dat, toen hij een kind was, een ooievaar kwam nestelen op de vorst der schuur, en dat die vogel ook elk jaar wederkeerde.
- Zou het dezelfde ooievaar zijn, die daar op den boom zit?
- Men zegt, dat die vogels een zeer hoogen ouderdom bereiken, zeî de oude Kurk.
- Misschien zijn het allen van zijn afstammelingen, veronderstelde de pachter; doch zij zijn mij allen even lief.
- Mij ook, en 't zou me bitter spijten, de zwierige langpooters niet te zien wederkeeren.
Toen Faust Klinkert tien minuten later tehuis kwam, ging hij, na het paard te hebben uitgespannen, onmiddellijk zijn geweer uit de klokkekas halen, en laadde het met een zwaar schot kruit en wolvenhagel. Daarna ging hij langs de werf het veld op, en verborg zich in een dichte eikenhaag.
- Wacht maar, dat er een van hen binnen mijn schot komt, knorde Klinkert, terwijl hij de lading nog eens aanstampte, en pan en vuursteen van zijn oud ganzenroer nazag.
Op dit oogenblik hoorde hij in de verte, over het akkerveld, luide kreten opgaan; wat hij hoorde, was het gejuich der boeren, der kinderen en van heel de buurt, die reeds een uur lang op het vertrek der ooievaars hadden staan wachten.
De vogels schenen eindelijk klaar te zijn; drie of vier maal vlogen zij, in onmeetbare kringen boven het huis, de schuur en de stallen, lieten een zonderling geklepper met hunne lange snavels hooren, en trokken toen weg in de richting van het zuiden.
Terwijl de boeren de reizigers nakeken, hoorde men in de verte, daar ginds bij het dorp, een geweerschot knallen, en bijna op hetzelfde oogen blik tuimelde een der ooievaars en viel als een steen naar beneden.
Met een boosaardig ‘ha! ha!’ kwam Faust Klinkert uit de eikenhaag, waarin hij zich had verscholen, te voorschijn, en ging den vogel die stokdood op het veld lag, oprapen.
- Goed gemikt, juist getroffen, sprak hij met voldoening; zoo als ik voorzien had, kwamen zij juist hierover gevlogen...... Nu kunnen zij weêr schelden en kijven op baas Klinkert; doch wat geef ik daarom? Niets meer dan dat ik mij boos maakte om het liedje bij den kafmolen.... Ha! ha! ieder zijn beurt!
Daarop wierp hij zijn lang ganzenroer op den schouder, nam den ooievaar bij de pooten en ging huiswaarts. Toen hij langs het achterhek op de werf trad, stond Sanna voor hem.
- Ik heb u het geweer uit de klokkekas zien halen, ook heb ik u zien heengaan, sprak zij effen.
- Zoo! hebt gij dat gezien?
- Het schot heb ik hooren vallen; ik weet al wat er gebeurd is.
- Zoo! Ja, de meisjes weten alles van te voren.
- Vader, waarom deedt gij dat?
- Waarom? Wel, daarom.
- Neen, ik vraag u, vader, waarom...?
- Daarom, daarom, daarom, en ook daarom, indien gij het dan volstrekt wilt en zult weten.
- Neen, gij deedt het, omdat de ooievaars daar ginds op de pachthoeve, op de woning van Kurk, hun nest hadden.... is het niet zoo?
- En wien gaat het aan, dat ik vogels schiet?
- Neen, vader, gij deedt het, omdat Kurk en ook de boeren der buurt de vogels liefhebben; gij deedt het om hen te plagen, en...
- Nu, ja, ieder zijn beurt.... dat zij nu maar zingen bij den kafmolen op dien booswicht van een Klinkert, die zondags werkt en den spot drijft met de kruisdagen; vandaag is het mijne beurt om een vroolijk liedje te zingen op den ooievaar.
- Wat had dat arm, vreedzaam dier u in den weg gelegd?
- Die bonte langpooter?
- Waarom moest die onschuldige vogel in de lucht worden doodgeschoten, omdat gij oneenigheid hebt met menschen uit het dorp?
- Daarom! antwoordde de dwarskop; hij nam den vogel bij de pooten van den grond, en wierp hem op den mesthoop.
En Sanna, die de paarden, de koeien, de kalven, de geiten in den stal en de hoenders en de duiven op de werf zoo liefhad, begon te traanoogen bij den dooden ooievaar.
- Ach, wat hebt gij nu? weende het meisje met haar voorschoot voor de oogen.
- Mijn zin heb ik.... nu, wat staat gij daar te janken bij dien dooden langpooter! 't Is wel de moeite waard, zooveel beweging te maken, omdat er een ooievaar minder in de wereld is!
Dit zeggende, ging hij bij zich zelven kijvend, knorrend, scheldend op de menschen en op de ooievaars, in huis, waar hij zijn geweer weg zette in de klokkekas.
Indien er een moord had plaats gehad, ware het dorp niet meer in opschudding geweest, dan bij het vernemen, dat Klinkert een ooievaar had doodgeschoten.
De boerinnen kwamen in de buurt bij elkander geloopen, om met groot misbaar het belangrijk nieuws bekend te maken; de kinderen liepen met heele zwermen naar den akker, waar de ooievaar uit de lucht was neêrgevallen, en bleven heel den dag omhoog staan te zien naar het verlaten nest, dat zij allen gedurende den zomer duizendmaal gezien hadden; ofschoon het een werkdag was, gingen vele boeren tegen den avond naar de herberg, om het ‘waarom en daarom’ van het gebeurde te hooren. In de herbergen hoorde men niets anders dan:
- Wat steekt dien Klinkert in het hoofd, om een ooievaar dood te schieten?
- Wat kwaad deed hem die arme vogel?
- De ooievaar heeft nooit iemand gehinderd.
- Wel, juist het tegendeel; ik voor mij gaf een mud koren aan de dorpsarmen, indien er een ooievaar bij mij op de werf wilde nestelen.
- De arme vogel! ik zie hem daar nog met zijne lange pooten heenwandelen tusschen de hoenders en de duiven, die ontzag en eerbied voor hem schenen te hebben.
- Hoe hij tegen den avond op de schuur ging zitten, en daar de wacht scheen te houden!
- Ja, hij hield er de wacht over huis, stal en schuur; ik heb hem honderd maal met zijn bek hooren kleppen, wanneer er des avonds een vreemdeling op de werf kwam.
- En heeft hij niet eens het sein gegeven, toen er een vonk uit de pijp van een der knechts in het stroo viel, waarvan, twintig tegen een, brand moest ontstaan?
- Men verzekert zelfs, dat men ooit een ooievaar een beginnende vlam, met het slaan zijner vleugels, heeft zien uitdooven.
- 't Is bijna ongeloofelijk, en toch is het een feit, door velen bevestigd.
- Dat het een verstandige, slimme vogel is, weet een ieder; en ook dat hij gehecht is aan de boerderij, waar hij elk jaar weêrkomt.
- Wel te verstaan, waar men hem niet hindert, maar integendeel goed behandelt.
- Wie zou een vogel mishandelen, die de plaats, waar hij komt huizen, geluk aanbrengt?
- Daarvoor moet men een Klinkert wezen.
- Klinkert, die een wrok heeft tegen iedereen, men moge hem dan iets of niets in den weg gelegd hebben.
- Toch kon de arme ooievaar hem niets misdaan hebben.
- De ooievaar kon hem alleen dit misdaan hebben, dat hij op een boom bij het huis van