beken, welke eveneens den bodem diep hadden uitgegraven. Den smokkelaars, die in deze wildernis volkomen thuis waren, gaf de woeste grondgesteltenis natuurlijk des te meer voordeel, daar het in hun keuze stond de richting te volgen welke hun het beste voorkwam.
Kagarin zag eindelijk de onmogelijkheid in om den stouten Vialkowski en diens gezellen in zijne macht te krijgen. Zijne manschappen, door de vruchteloosheid van hun arbeid ontmoedigd, deden hun plicht nog slechts werktuigelijk, zonder lust en liefde; want zelfs de knoet, welke Kagarin hun somtijds deed gevoelen, vermocht niet de soldaten tot iever aan te sporen. Van den anderen kant liet de bevoegde overheid het niet ontbreken aan vermaningen, strenge berispingen en bedreigingen, totdat de man zich naar Warschau begaf om den toestand nauwkeurig bloot te leggen en te verzoeken dat men een commissie zou afvaardigen om zich omtrent de waarheid van zijn verslag te overtuigen. Men gaf gevolg aan zijn wensch. Eenige hoogere beambten werden naar de grenzen gezonden en stelden zich op de hoogte van den toestand, waarbij zij tevens de overtuiging opdeden dat de uitroeiing der bende alleen dan mogelijk zou zijn indien zij door verraad in de handen der grenswachters viel.
Het gouvernement nam nu zijn toevlucht tot het gewone hulpmiddel: het lokken van verraders. Het loofde aanzienlijke premiën uit. Hij die bewerkte dat de gansche bende of althans het grootste gedeelte er van onschadelijk kon worden gemaakt, zou vijfhonderd, en wie den aanvoerder Vialkowski verraadde, zou tweehonderd zilveren roebels ontvangen. Ook voor de aanwijzing van helers werden belooningen aangeboden, terwijl vrijstelling van straf werd verzekerd aan wie vroeger met de smokkelaars had meêgedaan, zoo hij jegens hen verraad pleegde.
De smokkelhandel levert niet zooveel voordeel op dat dit opweegt tegen het gevaar waardoor de smokkelaars steeds bedreigd worden. Het kan derhalve geen verwondering baren dat vele de verzoeking niet konden weêrstaan zich vrijstelling van straf te verzekeren en nog daarenboven zevenhonderd roebels te verdienen.
Het was Mises, een herbergier en tevens on dersteuner der smokkelaars, die op zekeren dag in het tolhuis kwam en den verheugden commandant zijn voornemen te kennen gaf om hem zijne beschermelingen over te leveren; de verwezenlijking van dat plan moest natuurlijk uitgesteld worden tot het tijdstip dat de smokkelaars weêr de herberg van Mises zouden bezoeken.
Die tijdruimte scheen den ongeduldigen officier een eeuwigheid toe, en buitensporig was daarom zijne vreugde toen Mises hem op een morgen in October de boodschap kwam brengen dat des avonds de gansche bende, met een kostbare vracht voorzien, bij hem haar intrek zou nemen.
De herbergier ging daarop naar Liszkowo, om, naar hij voorgaf, nadere inlichtingen in te winnen. Hij bleef buitengewoon lang weg, zoodat een diepe onrust zich van Kagarin begon meester te maken. Eindelijk tegen den avond, toen de commandant het reeds voor zeker hield dat Mises onvoorzichtig genoeg moest geweest zijn van zich te verraden, meldde de kaporaal van de wacht hem aan met de woorden:
‘Daar is de jood!’
‘Laat hem maar binnen!’ beval Kagarin, en terstond daarop trad Mises sluipend en ootmoedig de kamer in.
‘Wat komt gij laat,’ voegde de commandant hem toe.
‘Het is mijn schuld niet, mijnheer,’ antwoordde Mises op fleemenden toon. ‘De smokkelaars waren uit en ik moest toch op hunne terugkomst wachten wilde ik de gewenschte inlichtingen ontvangen.’
‘Goed,’ onderbrak hem de officier, ‘en hoe staat het er nu meê?’
‘Gelijk ik u al heb medegedeeld, mijnheer. Tegen middernacht zal de heele troep in mijn huis zijn.’
‘En Vialkowski toch er bij?’ vroeg Kagarin haastig,
‘Hij zal, als altijd, haantje de voorste zijn.’
De oogen van den commandant schitterden met ongewonen glans.
‘Ha!’ murmelde hij, ‘zullen we eindelijk eens met die schelmen, die ons zoolang reeds geplaagd hebben, nader kennis maken!’
‘Mijnheer,’ hervatte Mises, ‘nu krijg ik de heele zevenhonderd roebels, niet waar?’
‘Als we de bende van nacht in onze macht hebben, betaal ik u morgen vroeg.’
‘In zilver?’
‘In klinkklaar zilver.’
‘En ik word niet gestraft om mijn vroegere smokkelarij?’
‘Dat hebt ge immers gelezen in de bekendmaking van den gouverneur,’ was Kagarins nijdig antwoord, en ongeduldig liet hij er op volgen: ‘Ziezoo, ga nu maar naar huis; zoo de smokkelaars in de put vallen die ik voor hen zal graven, zal het u aan belooning niet ontbreken.’
Mises had kennelijk nog iets op het hart. Langzaam stapte hij naar de deur, doch daar gekomen, wendde hij zich om en zeide, verlegen in zijne handen wrijvend:
‘Mijnheer, ik hoop toch dat u er voor zorgen zult, dat de smokkelaars mij geen kwaad kunnen doen. Lieve hemel, verbeeld u dat zij mij een kogel door het lijf joegen; ik beef van angst als ik er aan denk.’
Kagarin berstte in een luiden lach uit en sprak:
‘Maak u niet ongerust; geen haar van uw hoofd zal gekrenkt worden.’
‘Maar mijnheer, het zijn anders drie en twintig wilde kerels, die als ze merkten hoe zij in den val geloopen waren, zich wel eens zouden kunnen wreken. Als ze mij al niet vermoordden, zouden ze toch zeker wel mijn huis in brand steken en....’
‘Voordat er één in uw huis is, heb ik ze reeds allen in mijn macht. Komaan, laat me nu met rust!’
‘Ik ben geruïneerd, als....’
‘Hoe is 't, gaat ge nu?’
‘Ja, mijnheer, maar....’
De officier greep naar den knoet. Dat had uitwerking: zoo vlug als een vogel snelde Mises het vertrek uit.
(Wordt vervolgd.)