haver groeien, en men zou eerder zeggen, dat hij letterlijk van den akker wegsterft.
- Ja, dat is de duivel, die daar onder zit, sprak eene stem achter Klinkert.
- De duivel zit bijna in elken akker, zeî een andere stem; doch men moet hem er uit bidden met de Kruisdagen.
Klinkert keek om, en zag den ouden Kurk met een buurman voorbijgaan.
- Wien raakt het, dat ik duivels in mijn land heb, en ze er in laat zitten? morde Klinkert; indien de duivel met zijn bokkenpoot de wortels in mijn haverland heeft weggekrabd, weet hij wel dat ik de man niet ben, die om een enkelen mislukten oogstten ondergaat; neen, neen, Faust Klinkert zit er warm genoeg in, om voor niemand, zelfs niet voor den duivel, die in mijn haverland zit, het hoofd te buigen.
Wat er van zij, de hooghartige boer, die rogge- en tarweland met haver bezaaide, had dit jaar noch het een noch het ander; neen, zijne schuur was letterlijk ledig; ledig zoo als de schuur van bijna elken boer is in het begin van den zomer, wanneer de granen gedorscht zijn en het stroo deels verbruikt, deels verkocht is.
Faust Klinkert hield niet op binnensmonds te knorren, te kijven, te schelden, wanneer hij, door het dorp gaande, een oog wierp door de geopende schuurdeur, en bemerkte dat daarbinnen zelfs geen plaats was om den rijken oogst te bergen, maar de boeren verplicht waren geweest op de werf, of achter stal of schuur, het koren in groote ronde mijten te zetten. Het was somtijds bijna alsof hij uit of achter de een of andere korenmijt eene stem hoorde opgaan, die hem plagend toeriep:
- Baas Klinkert! wat zegt gij daarvan? Spot maar met de Kruisdagen; gij ziet nu wat er van komt.
Een hanekam is niet zoo rood, als het haar, de baard en het gezicht van baas Klinkert waren, wanneer hij dit hoorde of meende te hooren; en zijn weg vervolgende knorde hij bij zich zelven, dat hij gaarne een flesch brandewijn ten beste gaf, indien hij op dat oogenblik met iemand, om het even wie het ook zijn mocht, eens duchtig konde vechten.
En die lust tot vechten, om daardoor, zooals hij meende, zijne ontevredenheid, nijd en afgunst lucht te geven, was nooit heviger geweest dan eenigen tijd later, toen voor de boerenhuizen de boekweit werd gedorscht. 't Was ook om van spijt te bersten, dat hij, een der grootste boeren van het dorp en ook een der rijksten, dat alles moest aanzien en tevens in zijn verkropt gemoed bekennen, dat, even als zijn haverland, ook zijn boekweitakker bijna niets had opgeleverd.
Daar ginds, op vijftig schreden van zijn huis, werd de boekweit van de kar geladen en op het bloote, harde plein in de open lucht uitgespreid. Bij het dorschen van de boekweit zijn de buren elkander in het werk, dat op één dag moet afloopen, behulpzaam; gewoonlijk is er dan ook aan dorschers geen gebrek. Naarmate het graan van den akker wordt aangevoerd, spreidt men het in een dunne laag op den harden grond, en bij den helderen zonneschijn trekken acht, tien of meer dorschers aan het werk. Boekweit dorscht men, wanneer het er wat vroolijk toegaat, op een bijzonderen slag, die van tijd tot tijd van maat verandert. De maatslag is bijna zoo rijk in verscheidenheden als de dichtmaat; het is alsof men beurtelings drie-, vier-, zesvoudige en dan weer trippelverzen hoort voorlezen - en wat het werk voor knechts en meiden zoo opvroolijkt. is somtijds het zingen van een lied, dat op de maat van den vlegelslag luid door het dorp dreunt.
Op den dorschvloer, daar schuins tegenover de woning van Faust Klinkert, galmde onverpoosd het dorschlied. hetwelk de schoolmeester, die juist geen vriend van hem, maar een groote vriend van Kurk, den raadsheer, was had geschreven:
‘Den vlegel geheven, dorsch lustig, o makker,
‘De Heer heeft gezegend den oogst van den akker.
‘Bij 't kleppen der vlegels, bij 't rusteloos slaan
‘Gaat los van den stengel het steeltje van 't graan.
‘Ja, dorsch tot den avond; wij rusten bij nacht;
‘Sla voort over dag;
‘Sla voort en houd slag.
bij de boeren.
‘Den vlegel geheven, dorsch lustig, o makker,
De Heer heeft gezegend den oogst van den akker.’
- Ja, ik hoor u wel zingen, knorde Klinkert, terwijl hij voor zijn venster stond of over de werf wandelde; zoo, zoo! en dat lied heeft de schoolmeester gemaakt? Die kinderkoning, met zijn vaalgeworden pruik om zijn ezelsooren, zou veel beter doen, als hij zijne domme schooljeugd leerde, hoe men de bovenlip zindelijk houdt.... Zoo, zoo, die jeneverkop, die snapsneus maakt liederen voor de dorschers!
Laat in den namiddag was het dorschen afgeloopen; de boekweit werd tot een hoop geschoten, en in het versche stroo tuimelden de straatkinderen, die er pijpen in maakten, even als dit de mollen in den grond doen.
Nu werd de kafmolen aangebracht, en bij het onophoudelijk, eentoonig ‘takken en tokken’ van het logge werktuig, gleed de gezuiverde boekweit naar beneden en vloog het kaf in dikke wolken door de lucht. Wat was het vroolijk om den ratelenden kafmolen! Hoe lustig zong men daar het tweede couplet van den schoolmeester:
‘Wij gaan, met het kruisbeeld voorop, langs de voren.
‘En bidden om regen, voor 't sterrevend koren.
‘En wie met gebed en met Kruisdragen spot,
‘Krijgt zeker geen koren, geen boekweit van God.
‘Raktakke, tok, takke! zoo ratelt de molen,
‘En jaagt met geweld
‘Het kaf over 't veld.
- Daar zijn ze al wederom met hun Kruisdagen, gromde baas Klinkert, die achter de haag stond te luisteren; nu, den ouden schoolvos, die zich vermaakt met liedjes te dichten op Faust Klinkert, zal ik, den een of anderen dag, dat wel in zijn staart knoopen.... Laat ze maar vrij zingen en zich vermaken met hun Kruisdagen; gelukkig dat ik een breeden rug heb.... En wie zie ik daar achter den kafmolen? Is dat de oude raadsheer, de Salomon der gemeente, de professor der dorpsuniversiteit niet? En wie staat daar nog al meer te gapen? Is het Huib Kurk niet? Inderdaad, 't is Huib Kurk.
Zijn hoogroode kuif ging recht op zijn hoofd staan, zoo kwaad was Klinkert. Hij hernam:
- Zou die professor met zijn luien neef ook al meê zingen van de Kruisdagen? Geen twijfel; nu, dergelijke zaken steek ik achter mijn mouw..... Ik heb den naam dat ik niet licht vergeet; dat is waar of niet waar..... doch zeker is het, dat ik mij niet ongemerkt tegen mijn kar laat rijden.
Indien Faust Klinkert dit jaar geen oogst had, was hij toch nog niet aan het einde zijner beproevingen. De herfst was daar; de spurrie met haar spichtig, groen kopje bedekte het veld.
- Zou de duivel nu nog in mijn land zitten? vroeg Klinkert, terwijl hij langs zijne spurrievelden wandelde.
Neen, het waren kleine rupsen, die uit de weiden, door de heggen bij millioenen kwamen aankruipen, en de welige spurrie-akkers met een volledigen ondergang bedreigden. De oude Kurk, de gemeente-raadsheer, die ook de plaag kwam afzien, verzekerde, dat in zijne jonge jaren diezelfde rups zich ook in de spurrie vertoond, en bij de meeste boeren de grootste schade had aangericht.
- Waar die rups zoo eensklaps vandaan kwam? wilde een zijner buren weten.
- Dat die uit de beemden daar ginds langs de beek kwam, beweerde men in dien tijd.
- Dat zij voortkwam uit de dichte mistlucht, die men gedurende eenigen tijd des nachts had waargenomen, zeî een ander.
- Dat die plaag letterlijk uit de lucht viel, beweerde een derde.
- Of wel iemand zoo slim was, om te weten, hoe dat leelijke kruipdier op den akker kwam? sprak een vierde.
- Dat iedereen, die twee oogen in 't hoofd had, toch duidelijk zien kon, dat de rupsen, allen denzelfden weg volgend, van daar ginds uit de weide, als een ontzaglijk leger soldaten naar deze zijde oprukten, en elk spurriepijltje afknaagden.
- En of men in den tijd, toen die plaag zich nog eens vertoond had, ook een middel had gevonden, om ze tegen te gaan?
- Ja, dat hij zelf, ofschoon hij toen nog maar een jonge boer zonder ondervinding was, dat middel had gevonden, en ook iedereen hem had nagevolgd, antwoordde de raadsheer.
- Waarin dat middel eigenlijk bestond? vroegen de buurlui.
(Wordt vervolgd.)