blijven, daar het door de stad Parijs van de Regeering aangekocht is. Wilde men het Trocadero iets verwijten, het zou zijn dat het, van buiten gezien, te los, te luchtig is, en te veel op een opera-gebouw gelijkende, den strengen ernst mist van de vroegere paleizen, - maar wanneer men het binnen treedt, is die min aangename indruk spoedig uitgewischt èn door de doelmatige inrichting der talrijke zalen èn door de heerlijke kunstschatten, welke alle eeuwen en volken hier verzameld hebben. Men beweegt er zich te midden der levende geschiedenis; men ziet de vervlogen eeuwen zich als het ware voor den blik ontvouwen; men ziet eeuw voor eeuw verrijzen met hare tekortkomingen en hare wonderen, met hare schatten der kunst, te kostbaarder omdat ze van het grijze verleden spreken. Wanneer men de zalen van het Trocadero doorwandelt, beginnende met het tijdvak der Grieken, Romeinen en Galliërs, en al voortgaande de kunstschatten van steeds later tijden bewonderende, eeuw voor eeuw bijna, opklimmende tot onze eeuw, van welker laatste helft het gindsche reusachtige tentoonstellingspaleis het trouwe beeld bevat, dan heeft men den merkwaardigsten, den leerzaamsten tocht gemaakt, dien men op het ondermaansche in staat is af te leggen: de aaneengeschakelde reis door de levende geschiedenis.
Kom, haasten wij ons het Trocadero binnen te treden, want al blijft het paleis bestaan, al die schatten der oudheid, der middeleeuwen en der nieuwe geschiedenis zullen weêr verstrooid worden; de voorkomende inzenders en verzamelaars komen ze binnen weinige dagen terugeischen. Opmerkelijk, het publiek is in dit paleis een geheel ander dan ginds, op den linkeroever van de Seine: in het hoofdgebouw op het Marsveld hoort men gelach, gejoel, nu en dan vermengd met bewonderende kreten; hier is het publiek zwijgend en ernstig, doch het oog en eene onwillekeurige beweging bewijzen, dat men geniet, meer dan bij al die vaak insolide, soms blufferige pracht ginds: dáár geniet het oog, hier het hart: daar ziet, hier leert men; wat men daar ziet, gaat veelal door het hoofd, hetgeen men hier aanschouwt, blijft er in.
De beschrijving der schatten van het Trocadero zou een belangrijk boekdeel vormen; wij moeten ons dus beperken en kunnen slechts enkele zaken ter loops aanstippen. Beginnen wij met de manuscripten. De zalen van het Trocadero bevatten niet zulke overoude handschriften als het onvergelijkelijke museum van het Palais du Louvre, waar men o.a. papyrusrollen der oude Egyptenaren, het op steen gebeitelde schrift der Assyriërs en andere dergelijke kunstschatten der hooge oudheid aantreft, - maar men ziet er eene bewonderenswaardige verzameling manuscripten uit de middeleeuwen, van de zevende tot de zestiende eeuw. Het oudste handschrift hier aanwezig, is uit de bibliotheek van Didot; de ingenieur deelde mij mede, dat deze Parijzenaar de schoonste en volledigste particuliere bibliotheek bezit, welke in Frankrijk, wellicht in Europa bestaat; een derde gedeelte er van werd onlangs verkocht voor de enorme som van 850.000 franken. Het bedoelde manuscript is een prachtige Pastoral van den heiligen Gregorius den Groote, in oncialen geschreven en uit de zevende eeuw afkomstig. Uit de achtste eeuw zagen wij een psalmboek in anglo-saksisch schrift; iedere letter is zeer duidelijk leesbaar en van een wonderbare gelijkmatigheid. Prachtiger nog is de ‘Bijbel van Theodulphus’ uit de volgende eeuw, door den bisschop van Puy ingezonden, met allerschoonste illustratiën, een waar kunstwerk van illuminatie; het goud, dat den achtergrond der miniaturen vormt, is nog zoo jeugdig en frisch, alsof het voor weinige jaren er op gebracht was.
Overheerlijk is ook een ‘Evangelieboek van Ebbon,’ een manuscript dat een waarde van duizenden guldens bezit. De daarin voorkomende miniaturen zijn het fijnste en schoonste prachtwerk dat het oog aanschouwen kan; iedere beginletter is een meesterstuk van schilderwerk en geeft het bewijs, dat reeds in de negende eeuw de illumineerders echte kunstenaars waren. Portretten, afbeeldingen, loofwerk en bloemen, alles werkt te zamen om van dit Evangelieboek een prachtvol geheel te maken. Onnoodig te zeggen, dat dit en soortgelijke handschriften op het fijnste, maar toch stevigste perkament geschreven zijn.
De handschriften der elfde eeuw vertoonen eene andere lettersoort, die welke de type geleverd heeft voor onze drukkerijen. Niets evenaart de schoonheid en regelmaat dier bewonderenswaardige manuscripten, van welke iedere letter volmaakt zuiver van lijnen en omtrekken is en alle letters elkander gelijken. Daar ligt de ‘Commentaar van den heiligen Augustinus op de psalmen,’ een prachtig werk, dat zijn gewicht in goud waard is. De eerste pagina bevat slechts eene enkele letter, eene reusachtige B, maar versierd en doorvlochten met de schoonste ornamenten, de zuiverste teekeningen, de kunstrijkste figuren; de aantrekkelijkste daarvan is wel de voorstelling van een ruiter, volmaakt gelijkende op de helden uit het gezang van Roland. Houding en trekken geven adeldom en kracht te kennen.
Naast dit kostbare manuscript vinden wij een ander uit dezelfde eeuw van Didot, het ‘Evangelieboek van Luxeuil,’ een werk in folio, waarvan de eerste pagina eene prachtige schilderij gelijk is. Zij stelt een abt van Luxeuil voor, nederig zijn werk aan den heiligen Petrus opdragend; de prins der apostelen is op zijn cathedra gezeten; zijn gelaat ademt ernst, majesteit en toch eene bekoorlijkheid, die verrukt en meêsleept. De illumineerders der elfde eeuw zijn kunstenaars in de ware beteekenis van het woord.
In de dertiende eeuw begint het gothisch schrift in zwang te komen, om in de volgende eeuw wederom voor het meer vloeiend cursiefgothisch plaats te maken; van beide treft men op het Trocadero prachtige exemplaren aan. De vijftiende eeuw is bijzonder talrijk vertegenwoordigd; de onvergelijkelijke manuscripten spreiden eene pracht en weelde ten toon, waarvoor onze schoonste moderne uitgaven verre moeten onderdoen. Wat toch zijn onze hedendaagsche drukwerken bij die heerlijke missalen en getijdenboeken, van welke iedere beginletter een meesterstuk is, alles geschreven en geïllumineerd door de hand der verachte monniken, maar wier arbeid thans nog tegen goud opgewogen wordt. Daar bevindt zich een dier missalen, door de hoofdkerk van Besançon ingezonden, dat nog altijd op zekeren feestdag van het jaar gebruikt wordt. Welke prachtvolle en bekoorlijke tafereelen heeft de hand van den kunstenaar afgebeeld: zie, het eerbiedwaardig gelaat van een bisschop, eene nieuwe kerk met een hysoptak inzegenend. Onze moderne miniatuur-schilderijen worden dof en laf bij den gloed en de majesteit van voorstelling dier vervlogen eeuwen. En toch durft de halfgeleerdheid nog smalen op een tijdvak, dat zij de duistere middeleeuwen noemt!
Verder voortwandelende neemt de pracht der manuscripten af, al vinden wij deze nog een tijdlang naast de producten der jeugdige boekdrukkunst, om eindelijk geheel te verdwijnen. Al dadelijk vinden wij een (gedrukten) bijbel van Guttenberg, het oudste drukwerk op het Trocadero aanwezig. Het is opmerkelijk welk eene gelijkenis deze bijbel heeft met de manuscripten van hetzelfde tijdvak. Wilde Guttenberg zijn bijbels voor handschriften doen doorgaan, om op de onwetendheid van de koopers te speculeeren, of had de eerste drukker van Duitschland zich die handschriften geheel en al ten voorbeeld gesteld?
Onder de eerste drukwerken van Frankrijk vinden wij op het Trocadero Bertrand Duguesclin, in 1488 te Lyon uitgegeven, de Coutumier de Normandie, in 1500 te Rouaan gedrukt, enz. Daar ons vaderland in zijn bibliotheken echter veel oudere gedrukte boeken bezit, kunnen deze fransche werken ons weinig belang inboezemen.
Behoef ik te zeggen, dat het bezichtigen van al die kunstwerken uit lang vervlogen eeuwen ons tot ernst, bijna tot eerbied stemde, en wij, zelfs te midden dier bonte omgeving, een gevoel hadden als bevonden wij ons in eene kerk? Zwijgend beschouwden wij die eeuwenoude manuscripten en wij waagden het nauwelijks elkander onze gewaarwordingen mede te deelen. Eerst toen wij al die gedenkteekenen der eerwaardige oudheid bezichtigd hadden, stortte mijn fransche geleider zijn gemoed uit. ‘Al dat schoons, al dat heerlijks is het werk van monniken, die in die tijden van onwetendheid en onkunde, van ruwheid en geweld de wetenschap, welke in het ijzeren tijdvak der middeleeuwen dreigde verloren te gaan, in de schuilhoeken van hun vreedzaam klooster bleven beoefenen; van die mannen, door onze waanwijzen gesmaad en veracht, maar die alleen de vlam hebben onderhouden, welke in later tijden weêr in heller glans zou opflikkeren en ten baak dienen voor de ware geleerdheid. Welke wonderen van taai geduld, van volharding en niet minder van onnavolgbare kunst hebben die vrome monniken in deze manuscripten neêrgelegd! Ieder handschrift is een juweeltje en getuigt evenzeer voor die vrome en ijvervolle geestelijken als tegen de moderne verachters dier bewonderenswaardige mannen. Hoeveel schatten der oudheid zouden verloren zijn geraakt, zonder den zegenrijken arbeid der monniken uit de middeleeuwen; met recht kan men zeggen, dat zij alleen het geweest zijn, die behouden hebben wat de oudheid ons naliet, dat zij de verbindingsketen vormen tusschen de Grieken en Romeinen en de jongste eeuwen.’
Van harte stemde ik met die woorden in, en slechts noode scheidden wij van eene afdeeling, die zooveel bekoorlijkheid aanbiedt.
J.A.V.