Dante.
De velden belachte de roode zon
Des avonds uit het purperend west
De spin heur draden samenwon;
De botvink keuvelde op 't groene nest,
En langzaam zijpelde de avonddoom,
- Een heimlik waas van poëzie! -
En de wiegende bloem en de ruischende boom
Zong stil zijne avondmelodie!
En in zijn mantel breed gehuld,
Ontvlucht aan 't woelen van de stad,
Het hert met duizende droomen vervuld,
De dichter langs den wegel trad!
Alleen, met God en Godes beeld:
De wijde, blijde veldnatuur, -
En zijn machtigen geest, die dat epos teelt
Van hemel, hel en vagevuur!
Schoon zong hij daar, de dichtervorst,
Weêrspieglend, in zijn stralende oog,
Al wat hem gloeide in de warme borst,
Of door zijn scheppende ziele vloog!
Schoon zong hij daar, wen, op zijn baan,
Het alles stil werd om hem heen,
Als wilde 't zeggen: ‘Hef 't loflied aan,
Gij kunt het waardig, gij alleen!....’
En hij, hij stapte droomend voort,
Langs groene wei en klaverland,
Langs lindendreef en waterboord,
Langs witte hut en hagenkant.
En luchtige beelden zonder tal,
Die dreven henen voor zijn oog,
En in zijn hert daar zong het al
En welde begeesterd tot God omhoog!
En wie hem ziet in huis of veld,
Eerbiedig, blijft een pooze staan,
En wijl zijn hert bewondrend zwelt,
Ziet, zwijgend, d' ouden Vinder gaan!
De moeder toont hem aan heur wicht,
En zegt: ‘'t Is Dante, Dante, die
De helle zag en 's hemels licht,
En kent des geestes melodie!’
De jongeling toont hem zijn vriendin
En suist: ‘'t Is 't lief van Beatrijs....
De dichter van Francesca's min,
Die opsteeg in het Paradijs!...’
De wilde, blijde kinderschaar
Blijft zwijgend stil bij top en spel,
En fluistert heimlik tot malkaar:
‘'t Is Dante!’ en denken aan de Hel!
Geen Dante stemt nog nu zijn lied!
En klinkt nog hier of daar een toon,
't Verstoffelijkt menschdom hoort hem niet,
Dan met een lach van spot en hoon!
Geen eerbied meer voor dichterzang,
Geene achting!.... Laster slechts en spot!
En trilt begeestering op een wang,
Schokschoudrend lacht men: ‘Arme zot!’
|
|