Het stallicht.
Ballade.
De vrouw blikt naar buiten
‘Zie! ginder!’ nokt ze, ‘ginder, zie!
Daar is hij weêr, mijn lieveling!
Daar is het weêr, het eenig kind,
Het eenig dat mijn schoot ontving!
Daar dwaalt het.... zonder zegening,
Och! zonder doopsel ging het dood!
En 't lijdt nu, 't brandt.... zoolang het nat
Des doopsels op zijn hoofd niet vloot!
‘Zie, hoe het nadert!.... 't Is alsof
't Mij wenken wilde: ‘O moeder mijn,
Kom! doop me, moeder, doop uw kind
En laat ook mij een engel zijn!’
Och ja! Ik kom, ik vlieg, mijn wicht!
'k Wil u Verlossen, ik alleen!
De lang al hebt ge geleden, kind,
Te lang verstootte ik uw bang gesteen!’
Och, vrouwe, vrouwe, ga niet uit!
De nachtwind huilt - zoo hol, zoo naar!
De spoken waren door de hei....
't Moeras is drappig en vol gevaar!....
‘Och, vrouwe, vrouwe, ga niet uit!
Dat stallicht is uw zoontje niet!....
Het lokt den reizer naar moer en gracht!
Zoo menige die er 't leven het!....’
Niets hielp er aan! De vrouw vloog heen
Met open armen door den nacht,
En ver en verder klonk de stem:
‘Ik haal u uit des boozen macht!’
De hei was donker, de wind joeg voort,
En 't stallicht, 't arme zieltje in pijn,
Zworf immer, immer achteruit,
Met valen, doodschen schemerschijn!
Zij liep steeds voort, ontzind, verdwaald,
En ginds in 't huis, vol smert en rouw,
Daar zat te zuchten de droeve man,
Die vruchtloos wachtte naar zijn vrouw!
Och, droevig, droevig kloeg de wind
Door 't gras der moeren zijn treurig lied....
Maar in het donkre, diep moeras,
Wie meldt, wie daar het leven liet!....
|
|