Een onderhoud door middel van gebaren.
Op zekeren dag verdedigde een spaansch afgezant bij Jacob II, koning van Engeland, verschillende stellingen op het stuk van taal; vooral toonde bij zich een warm voorstander van zinnebeeldige teekenen en, in uitersten vervallende, beweerde hij zelfs dat op elke goede universiteit een professor in die teekens behoorde te zijn.
Koning Jacob besloot eens een grap te hebben en zeide hem dat de universiteit van Oxford sedert lang zijne wenschen vooruit was geweest. ‘De geleerde,’ voegde hij er bij, ‘die met het onderwijs in die wetenschap belast is, moet in zijn vak buitengewoon sterk zijn.’
Toen de Spanjaard daarop onmiddellijk zijn voornemen te kennen gaf om den bedoelden professor te gaan opzoeken, liet de koning den president hiervan in kennis stellen, en deze gevoelde evenzeer lust om den spaanschen pedagoog een poets te bakken. Hij stelde daartoe het volgende plan vast.
Er woonde in de stad een slachter met name Jenkins, die zich zoowel onderscheidde door zijn leelijkheid - hij had slèchts één oog - als door zijn vlugheid en slimheid in het antwoorden. Deze levenslustige kwant bestemde de president van de universiteit om voor professor in de gebarentaal te spelen. De belooning welke hem werd toegezegd, lachte den beenhouwer genoeg aan om hem het voorstel van den president gaarne te doen aannemen. Hij beloofde, en verklaarde zich zelfs bereid te zweren, dat zoolang de comedie zou duren en wat er ook mocht gebeuren, hij het diepste stilzwijgen zou bewaren en zijne gedachten alleen door gebaren zou kenbaar maken.
De gezant meldt zich aan en werdt beleefd verzocht om in een spreekvertrek de komst van den professor af te wachten. Deze komt spoedig binnen, met een deftigen toog aan en een ontzaglijke pruik op het hoofd, en neemt zonder iets te zeggen op een stoel plaats, terwijl een bediende den Spanjaard inlicht wien hij voor zich heeft.
De hidalgo nadert Jenkins en steekt één vinger van zijne hand in de hoogte, waarop de andere er twee opsteekt. Daarop laat de gezant hem drie vingers zien, en Jenkins treedt met gebalde vuist en dreigenden blik op hem toe. De gezant haalt een sinaasappel uit zijn zak en houdt dien Jenkins onder den neus, en deze brengt op zijne beurt een tarwebroodje te voorschijn, dat hij tamelijk onzacht tegen den mond van zijn collega drukt.
De gezant scheen voldoende bewijzen van bekwaamheid van den professor ontvangen te hebben: met een diepe buiging nam hij afscheid en verliet het vertrek. Eenige professoren, die zich in een aangrenzende kamer begeven hadden, snelden thans toe om te vernemen hoe hun vermeende collega zich gehouden had.
‘O, hij is onovertrefbaar!’ was het antwoord van den gezant op de vragen waarmede hij bestormd werd. ‘Wat een genie! Ik begon met hem een vinger te laten zien ten teeken dat er slechts één God is. Hij toonde er mij daarop twee, blijkbaar om te beduiden dat er een Vader en een Zoon is. Om te kennen te geven dat er drie goddelijke personen zijn, stak ik toen drie vingers op, en om aan te toonen dat die drie personen slechts één God uitmaken, hield hij mij zijn gebalde vuist voor het gezicht. Daarop nam ik een oranje-appel uit mijn zak als zinnebeeld der Voorzienigheid, die ons niet alleen schenkt wat wij voor ons onderhoud behoeven, maar ook nog bovendien wat ons leven kan verzoeten en veraangenamen. En raadt eens wat hij toen deed? De geniale man! Hij haalde uit zijn zak een brood om mij te herinneren dat dit een onmisbaar goed is en ver te verkiezen boven de eischen der weelde en der ijdelheid.’
Na dit gezegd te hebben, ging de gezant verrukt heen. De professoren riepen nu den eenoogigen beenhouwer en vroegen hem hoe hij de gebaren van den Spanjaard verstaan had.
‘De gezant!’ antwoordde hij schijnbaar ten hoogste gebelgd; ‘ik heb nooit zoo'n onbeschaamden kerel gezien; hij heeft me zwaar beleedigd. Verbeeldt u, dat hij me eerst één vinger liet zien om te zeggen dat ik slechts één oog heb. Ik stak er tot antwoord twee op om hem aan zijn verstand te brengen dat ik met mijn één oog even goed zie als hij met zijn twee. Toen toonde hij drie vingers, zeker om me te zeggen dat wij met ons tweeën toch maar drie oogen hebben. Verbitterd over die onbeschoftheid, ging ik met gesloten vuist op hem af, en had ik niet bijtijds aan den eerbied gedacht dien ik u verschuldigd ben, zoo zou ik hem een duchtigen slag in zijn gezicht gegeven hebben. Dat joeg hem echter volstrekt geen schrik aan. Doodbedaard haalde hij een sinaasappel te voorschijn en hield me dien voor de oogen, als wilde hij zeggen: ‘Zoo iets kan uw mistig land nooit voortbrengen.’ Van mijn kant toonde ik hem toen een stuk brood om hem te doen gevoelen dat onze tarwe en rogge veel meer waard zijn dan zijn vruchten. Het was zijn geluk dat hij daarop aftrok, want als hij nog langer gebleven was, had hij waarschijnlijk met mijn vuisten kennis gemaakt.’
Het zal wel onnoodig zijn er bij te voegen dat de gezant, toen hij vernam hoe goed men hem begrepen had, geheel van meening veranderde opzichtens het onderwijs in de gebarentaal.