Hoe sommige menschen over onze dokters denken.
Het was te midden van een hevigen rede twist tusschen twee geneesheeren - een homeopaat en een allopaat - dat een der toehoorders, die het niet hoog op had met de wetenschap der Esculapen, bij wijze van afleiding, het volgende verhaalde, dat mij nog zoo goed heugt als of ik het gisteren gehoord had:
Een jonge vrouw verkeerde in groot levensgevaar. Na de beroemdste dokters geraadpleegd te hebben, ging haar wanhopige echtgenoot een soort indischen toovenaar opzoeken, die als een eersten meester in zijn kunst bekend stond. De toovenaar antwoordde hem dat, aangezien hij geen dokter was, hij hem geen recept kon geven, maar dat hij een kostbaren talisman bezat, een kijkglas namelijk, waardoor men voor het menschelijk oog onzichtbare voorwerpen kon waarnemen en dat hem in staat zou stellen den geneesheer te ontdekken op wiens bekwaamheid hij zich kon verlaten.
De jonge man gaf de helft van zijn fortuin om het wonderding in zijn bezit te krijgen en liep daarop naar den meest befaamden geneesheer uit de stad. Aan de deur van diens woning gekomen, haalde hij zijn kijkglas voor den dag en onmiddellijk zag hij een menigte gestalten die, met een wit doodskleed bedekt, zich in onafzienbare uitgestrektheid uitbreidden. Het waren de zielen van hen die de groote geleerde naaide andere wereld had geholpen. Verschrikt nam de teleurgestelde echtgenoot de vlucht: hoe was hij op de gedachte gekomen om bij zulk een moordenaar raad te willen halen!
Met een dik adresboek in de hand liep hij vervolgens al de wijken der stad door, doch voor elke dokterswoning vond hij eene menigte zielen, die wel niet overal even talrijk waren, maar altijd talrijk genoeg om hem zijn vertrouwen in den bewoner van het huis te benemen.
Bij toeval verneemt hij eindelijk, dat er in een afgelegen straatje nog een dokter woonde, dien men vergeten had in het adresboek te vermelden. Hier zag hij, in plaats van een grooten troep, slechts twee gestalten, en wel een paar zeer kleine en zwakke.
‘Ha,’ riep hij uit, ‘hier is dan toch een goede dokter. Hij zal mijne vrouw wel in het leven houden!’
Hij klopt aan, treedt binnen en verzoekt den geneesheer hem onmiddellijk te volgen. Onderweg vertelt hij hem hoe het met zijne wederhelft geschapen staat. De dokter ziet verwonderd op.
‘Maar, mijnheer,’ voegt hij zijn begunstiger toe, ‘wat heeft u toch bewogen om mijne hulp in te roepen, terwijl ik zoo'n aantal collega's heb, die veel knapper zijn dan ik?’
‘Gij zegt dit uit bescheidenheid,’ is het antwoord; ‘uw faam en bekwaamheid zijn mij zeer goed bekend.
‘Mijn waarde heer,’ hervat de dokter; ‘hoe zou ik naam kunnen hebben? Ik ben eerst eenige dagen in de praktijk en heb nog slechts twee patiënten gehad!’