Aanteekeningen van een mijmeraar.
Ik ben iemand van een bedaard karakter, die niets liever doet dan rustig te zitten denken of te studeeren en voor wien het leven alle bekoorlijkheid mist sinds Rosa niet meer tot de levenden behoort. Rosa was mijn verloofde. Ik kan nu met kalmte van haar spreken, doch er is een tijd geweest dat het mij onmogelijk was aan haar te denken zonder de diepste smart te gevoelen. Nog word ik somtijds neêrslachtig en bedroefd wanneer haar beeld mij voor den geest komt en ik mij harer herinner zoo als zij was vóór tien jaar: jong en aanvallig, zuiver en beminnelijk als een engel.
Toen Rosa stierf, was ik in den bloei der jongelingsjaren. Het leven lachte mij tegen als een rijk bebloemd veid, mijne toekomst baarde mij niet de minste zorg, doch na haar dood verging mij de lust tot werken of liever het werken viel mij zwaar en, als een natuurlijk gevolg, geraakte ik spoedig in alles behalve ruime omstandigheden. Mijne vrienden en kennissen zagen met minachting op mij neêr als op iemand die geen zedelijke kracht genoeg had om de droefheid die hem overstelpte te boven te komen. Ik werd hun onverschillig: zij lieten mij varen en ik bleef verlaten en alleen op de groote, wijde wereld.
Van dat oogenblik liepen onze wegen uiteen: zij wijdden zich aan nijverheid en onafgebroken arbeid, ik hield mij bezig met studie en bespiegeling. De liefde voor de eenzaamheid groeide steeds in mij aan.
Mijne kamer bovond zich in een der meest afgelegen straten van Gent. Zij prijkte van buiten met een soort van klein balcon; de marmeren schoorsteenmantel was keurig bewerkt; het tapijt, ofschoon oud en verkleurd, toonde duidelijk aan dat mijne voorgangers veel rijker waren dan ik. De huren waren niet hoog in de wijk waar ik woonde en gedurende een groot gedeelte van den dag heerschte er dan ook hoegenaamd geen leven in de straten men hoorde niets dan onduidelijke en verwarde klanken die boven de stad schenen te zweven. Nu nog doet het mij goed als ik zulke geluiden verneem. Dat dof gegons strekte mij als het ware tot gezelschap.
Ik sprak zoo even van een balcon dat op de straat uitzag; dikwijls heb ik daarop hangen leunen en veel is de kommer en de ellende welke ik van daar heb aanschouwd. Van daar zag ik grijsaards met witte haren, jongelieden met droevig neêrhangend hoofd, meisjes in lompen, somtijds echter ook de met kant en bloemen getooide rijke dame. Wat boden die verschillende gezichten, welke het toeval onder mijn raam bracht, stof tot studie en nadenken aan!
Aan een en ander heb ik de eenvoudige geschiedenis te danken, welke ik wenschte mede te deelen.
Elken woensdag en zaterdag morgen had ik reeds geruimen tijd een meisje den hoek onzer straat zien omdraaien zonder dat zij op eene bijzondere wijze mijne aandacht had gaande gemaakt. Wel had ik mij overtuigd dat hare gelaatstrekken goed gevormd waren en hare kleeding uitmuntte door zindelijkheid, doch verder had zij mij geen belang ingeboezemd.
Op een schoonen morgen in juni werd het echter anders. Ik stond weêr op mijn observatiepost; de zon goot hare weldoende stralen in onze rustige straat en van uit een nabij gelegen hof klonk het liefelijk gezang der vogels mij in de ooren. Droomend keek ik naar beneden, toen eensklaps een vrouwelijke gestalte onder mijn raam bleef staan en het hoofd oprichtte: het was 't meisje dat elken woensdag en zaterdag op hetzelfde uur voorbijkwam. Ik sloeg haar nauwkeuriger dan gewoonlijk gade en bemerkte nu dat uit haar gelaat groote schranderheid en goedheid sprak. Eenige seconden keek zij mij aan en vervolgde daarop haar weg. In hare hand droeg zij een rol papier.
‘Het is zeker een pianiste die les gaat geven,’ zeide ik in mij zelven.
Toen zij om den hoek van de straat was, begon ik op nieuw te droomen en het ligt in den aard van de zaak dat de jonge maagd het onderwerp mijner mijmering was.
Van dien dag af zag ik hare geregelde komst met steeds toenemende belangstelling te gemoet, en het was verwonderlijk hoe precies zij altijd op hetzelfde tijdstip passeerde. Op de twee dagen dat ik haar te zien kreeg, zou ik niet met meer juistheid mijn horloge hebben kunnen gelijk zetten dan door hare verschijning tot maatstaf te nemen. Ik verwachtte haar even geregeld als ik des morgens mijn ontbijt en om acht uren het dagblad verwachtte.
Ik weet niet welken weg zij volgde om naar haar huis weêr te keeren, maar nooit kwam zij door mijn straat terug.
Twee volle maanden zag ik haar om tien minuten voor negenen voorbijkomen zonder iets nieuws aan haar te bespeuren: altijd dezelfde gang, altijd dezelfde netheid in hare kleeding, altijd dezelfde kalmte op haar gelaat. Drie of vier maal ontmoette zij een bedelaar, wien zij telkens een aalmoes gaf en, gelijk ik lichtelijk kon raden, eenige woorden van troost en opbeuring toevoegde. Dat zij een edelmoedig en medelijdend hart bezat bleek mij daaruit ten duidelijkste, en ik werd in die overtuiging gesterkt toen ik haar eens dicht bij mijn huis zag stilstaan en zij een weenend knaapje door liefkozingen tot bedaren trachtte te brengen.
Op zekeren avond, in het begin van augustus, keerde de onbekende, die ik Marie zal noemen, toch eens door mijn straat huiswaarts. Als naar gewoonte had zij een rol muziek in de hand, doch zij was niet alleen: een jonge man vergezelde haar.
Naar het voorkomen van dezen te oordeelen, kon hij een notarisklerk, een dokter of een advocaat zijn. Hij was kort van gestalte, en had iets over zich dat men met een fransch woord gedistingueerd pleegt te noemen, doch over zijn gezicht lag een bleeke tint en zijn gezondheid scheen zwak en teeder te zijn. Hij ging langzaam en met gebogen hoofd, doch zijn ziekelijke toestand kon daarvan oorzaak zijn; of wenschte hij soms wat langer het gezelschap zijner gezellin te genieten? ‘Wellicht is het haar broeder,’ dacht ik in 't eerst bij mij zelven, doch weldra kwam ik van die meening terug en hield ik het voor zoo goed als zeker dat hij haar verloofde was en zij hem liefhad.
Er verliepen drie weken; Marie passeerde nog altijd even geregeld als vroeger, doch des avonds kreeg ik haar niet meer te zien. Intusschen kwam ik tot de ontdekking dat de jonge man die haar begeleid had, vlak tegenover mij woonde. Uit de uren dat hij uitging en thuis was, kon ik opmaken dat hij op een kantoor werkzaam moest zijn. Hij had de gewoonte om voor zijn venster te zitten tegen dat Marie zou opdagen, en zoodra hij haar in het oog kreeg, snelde hij haar in allerijl te gemoet. Met hartelijkheid begroetten zij elkander altijd weder en met den glimlach der vergenoegdheid op het gelaat gingen zij daarop zamen verder. Een kwartier daarna kwam hij in den regel terug en bleef dan thuis tot omstreeks tien uur.
Nu ik in hem een nieuw voorwerp van studie gevonden had, bracht ik meer dan gewoonlijk mijn tijd voor mijn venster door. Mij dacht dat Charles - het lust mij den jongen man aldus te noemen - niet veel geestkracht en vastheid van karakter moest hebben: zoo hij deze eigenschappen vroeger had bezeten, dan waren ze verdwenen ten gevolge van zijn zwak gestel en de ziekte die hem scheen te ondermijnen, doch zijne wezenstrekken toonden onmiskenbaar een verheven en ontwikkelden geest aan. Zelf traag en weinig doortastend, hinderde mij in anderen een gebrek waaraan ik even goed mank ging, en de gedachte kwelde mij dat Charles eenmaal zijn lot aan dat van Marie zou kunnen verbinden. Indien ik een beschermer, een echtgenoot voor haar had mogen kiezen, zou ik er haar een gegeven hebben die als zij de kracht had gehad om de moeielijkheden welke het leven in een groote stad oplevert, het hoofd te bieden en te overwinnen. Dat was een van die gedachten zoo als droomers er zoo dikwijls hebben.
De winter die kort daarop aanving, was erg guur, doch niettemin kwam de kloeke maagd altijd op haar gewone uur voorbij. De eenige verandering welke ik aan haar bespeurde, was dat zij in het zwart en warmer gekleed was. Zij scheen niet gevoelig te zijn voor de snijdende koude, welke Charles kennelijk zieker en zwakker maakte. Voortdurend droeg hij een sierlijken witten halsdoek, hetgeen mij eenigszins bevreemdde, dewijl hij in zijne kleeding zeer weinig smaak aan den dag legde. Wellicht was het 't werk eener vrouw; mogelijk had Marie den doek met eigen handen gemaakt.
Eindelijk maakte de winter voor de lente plaats. Charles verliet zijn huis bijna niet meer dan om zijn beminde te gemoet te gaan. Somtijds, als de zon scheen, waagde hij het voor een half uur buiten te wandelen, steunend op de armen vaneen ander jonkman, die waarschijnlijk een zijner vrienden was. Wat een contrast tusschen die twee jongelieden! de een was een sterk gebouwd man met gespierde handen en een gebronsd gelaat, de andere scheen, bij hem vergeleken, een kind! Het was hun aan te zien dat ze veel van elkander hielden; misschien waren het twee oude schoolmakkers, twee vrienden die reeds als kind lief en leed met elkander gedeeld hadden. In ieder geval bestond er een nauwe band tusschen hen, waarvan Marie niet onkundig moest zijn.
Sterk heugt mij een namiddag dat het snikheet was; het was in het begin van juni; ik zag Charles en Robert (dit is de naam dien ik aan mijn nieuwen kennis gaf) uit het woonhuis van den eersten treden en al pratend de straat op wandelen.
Eensklaps zag ik Marie, op dat ongewone uur, van den tegenovergesteld en kant komen. Zij hield in de hand een dier tuilen resida welke in Gent voor dertig centiemen te verkrijgen zijn, en al voortstappend, trachtte zij den ruiker goed te schikken.
Terwijl ik haar als naar gewoonte gadesloeg, bemerkte ik dat een hoogrood hare wangen overtoog toen zij ontwaarde dat de twee vrienden haar bespeurd hadden. Desniettemin was een uitdrukking van zoet geluk op haar gelaat te lezen. Charles nam de bloemen koel en onverschillig aan; niets deed vermoeden dat de ontmoeting hem aangenaam was; ik zag slechts duidelijk de sporen van de ziekte welke hem naar het graf voerde. Het bevreemdde mij dat Marie daarvan niets gewaar werd. want zij was nog even opgeruimd als vroeger en had nog die uitdrukking van kalmte en goedheid die mij steeds zoozeer getroffen had. Charles zeide geen woord