III.
Sanna.
Den volgenden zondag ontmoette Huib Kurk de dochter van Faust Klinkert achter den toren op het kerkpad.
- Waarom zijt gij zoo eensklaps verhuisd? vraagde het meisje.
- Mijn geweten verbood mij op een zondag te werken.
- Daarin hadt gij gelijk, maar vader heeft onredelijk gehandeld.
- Anders ware ik doodgaarne in de Zilveren Ster gebleven; want ik had de paarden, den hond, de hoenders en de duiven op de werf zoo lief, en behalve om de dieren, zou ik nog wel om iets anders gaarne in zijn dienst zijn gebleven, omdat.... want.... en dan nog....
Hier begon Huib rood te worden tot achter zijn ooren, en wist, ofschoon hij voor een boer toch rap ter taal was, geen weg meer met zijn woorden.
- Of hij meende, dat Sanna niet lang had bemerkt, dat de paarden, de kettinghond, de koeien, de hoenders en de duiven veel van Huib hielden, en dat, ja, en dat.....? vroeg het meisje.
Even als Huib raakte Sanna ook aan 't brabbelen, werd beschaamd en kreeg een kleur zoo rood als het lint, waaraan het zilveren kruis om haar hals hing.
Huib, die intusschen weêr moed had geschept, nam het woord op, zonder bijna te weten, wat hij eigenlijk ging zeggen, en vraagde:
bij de boeren.
Sanna had den tip van haar voorschoot in den mond en beet er op.
- Of zij nog iets gehoord had van den armen vos, die acht dagen geleden, met zijn gebroken poot onder de hooikar lag.
- Zij had veel van het arme dier hooren spreken in de herberg, maar telkens wanneer zijn naam werd uitgesproken, was zij van verdriet weggeloopen.
- Waarom men ook op een zondag het hooi binnenreed, iets wat het arme paard, dat zooveel geld had gekost, met den dood moest bekoopen..... dat hij gemeend had, zelf met een karvracht hooi op zijn lijf daar neêr te vallen, toen hij zijn vos, dien hij dienzelfden morgen op den snuit had gekust, daar onder de gebroken berries zag liggen.
- Men had haar gezegd, dat Huib Kurk bij den armen vos had zitten weenen, en daarom had zij den gewezen knecht van haar vader nog meer lief......
Sanna had den tip van haar voorschoot in den mond en beet er op; want zij had nog iets te zeggen, maar ze wist niet hoe zij het moest aanleggen.
Huib Kurk stond met zijn duim in den mond en beet op den nagel. Gaarne zou hij nog iets gezegd hebben, maar de tong, die hem, volgens het zeggen van Baaf, zijn grootvader, anders zoo los als een dorschvlegel in den mond hing, wilde op dit oogenblik noch omhoog, noch omlaag.
Sanna had zich omgekeerd en vervolgde haren weg; op hetzelfde oogenblik keerde ook Huib zich om, en ging heen in eene tegenovergestelde richting.
Sanna was geen tien schreden ver gegaan, of zij zag even om; 't was toch zonderling, dat Huib juist op 't zelfde oogenblik zijn hoofd ook omdraaide.
- Goeden dag, Huib, zeî Sanna, zoo stil, dat zij het zelve bijna niet hoorde.
- Goeden dag, Sanna, zeî Huib, en hij zeide het tot tweemaal toe, omdat hij meende, de eerste maal zelf haar naam niet duidelijk gehoord te hebben.
Eer Sanna aan het huis haars vaders was, zwermde er een heele hoop kinderen om haar heen; het was een eindeloos gejuich van Sanna, Sanna! Er hingen kinderen aan haar kleed, aan elken tip van haar voorschoot, en aan elke hand had zij er ook een.
Nadat de zwerm met zijne zilveren stemmen Maria's Meilied voor haar had gezongen, nadat zij elk kind op de wang had gestreeld en aan allen een pepernoot had gegeven, trad zij langs de tuindeur de werf binnen.
Bij de heerschende juni-hitte stonden de staldeuren open; de koeien, de kalven, de geiten hadden haar gezien, het paard en de kettinghond hare voetstappen gehoord - en de koeien en de kalveren begonnen te bulken, de twee geiten te blaten, het paard, de oude makker van den ongelukkigen vos, wiens beenderen nog op den paardenakker lagen, hinnikte, en de trouwe Spits stond kwispelstaartend te blaffen - de hoenders liepen om haar heen, en de haan met zijne lange, goudzwarte leiveeren kraaide en klapwiekte van blijdschap. Van de werf trad Sanna in haar slaapvertrekje, waar een steenen Lieve Vrouwebeeldje tusschen twee ruikers van roode en witte rozen stond, en opende het venster. En oogenblikkelijk kwamen de bonte duiven, die op de vorst van den koestal zaten, naar beneden en zetten zich neêr op den raamdorpel. Zij kwamen op Sanna's schouder zitten en boekweit eten uit hare hand. En toen zij het Maria's Meilied neuriede, dat de kinderen daareven voor haar hadden gezongen, was het bijna alsof de duiven naar hare stem zaten te luisteren, want de arme diertjes bleven roerloos zitten en hielden hunne kopjes schuins naar de zangster gekeerd. Toen zij haar lied geëindigd had, vlogen de duiven op eens weg, en aan het geklepper van hare vleugels zou men gezegd hebben, dat er verscheidene menschen in de hand klapten, om het Marialied toe te juichen.
Ja, Sanna had de onschuldige dieren lief, en de koeien, de kalven, de geiten, de paarden, de hond, en ook de hoenders en de duiven hielden veel van haar.
Toen zij dien namiddag het huis verliet en zich naar het Lof begaf, vlogen de bonte duiven van de werf met haar mede; zij bleven, terwijl Sanna in de kerk was, een tijd zitten op het blauwe tempeldak, en vlogen toen, na onmeetbare kringen rondom de torenspil te hebben gemaakt, naar werf terug.
Dien namiddag was Faust Klinkert misschien tienmaal in Sanna's slaapvertrekje geweest, en had telkens morrend uitgeroepen:
- Waar blijft toch dat weergasche meisje?
(Wordt vervolgd.)