Een Servische legende.
Te Belgrado, de perel der servische steden, woonde lang geleden een man die door zijne kennissen met den bijnaam van Milane de Jager bestempeld werd omdat hij bijna dag en nacht in de bosschen was. In het schieten kende men zijns gelijken niet; wee het wild dat hij ontmoette, want het was bijna onmogelijk aan zijn moordwapen te ontkomen.
Deze bedreven jager was altijd vergezeld van een ouden, zwarten hond, die op een der tochten van zijn meester een bog verloren had, maar desniettemin veel beter dienst deed dan menige hond met twee oogen.
Het gebeurde eens op zekeren dag dat Milane van een buitengewoon grooten wolf hoorde spreken die, naar men zeide, de bosschen doorkruiste waarmede de berg Avalah bedekt is.
Niettegenstaande het hard sneeuwde en men in december was - als wanneer de tooverheksen en feeën overal rondwaren om de menschen leed te berokkenen - nam Milane nog dienzelfden avond zijn geweer, vulde zijn veldflesch, riep zijn ouden gezel en richtte stoutmoedig zijne voetstappen naar den berg.
Aan den zoom van het bosch gekomen, rustte hij even uit in de mehana - een armzalige herberg - en begaf zich daarna weêr op weg om te trachten het spoor van het dier te ontdekken.
Het duurde niet lang, of hij vond wezenlijk, met behulp van een lantaarn, die hij in de mehana geleend had, den weg dien de wolf door de sneeuw gevolgd had. Nu hij daaromtrent zekerheid had, verborg hij zich achter eenige met sneeuw bedekte boomstammen, doofde zijn lantaarn uit en bleef met spanning wachten.
Pas was hij goed gezeten, of het hield op met sneeuwen en de maan kwam van achter de wolken zoo helder te voorschijn, dat hij al de voorwerpen welke hem omringden, duidelijk kon onderscheiden. Plotseling begon de zwarte hond vervaarlijk te brullen en te janken. De jager laadde zijn geweer in de meening dat de wolf weldra voorbij zou komen, doch niets daagde op. Niettemin bleef de hond angstwekkend voorthuilen; zijne haren stonden overeind en hij gaf teekenen van den grootsten schrik.
De jager wist niet wat hij van de gejaagdheid van zijn trouwen makker moest denken, totdat hij, scherp toeluisterende, niet ver van de plaats waar hij stond, een zwak gesteun meende te hooren:
Milane ging naar de plaats van waar het gerucht kwam, doch hoe meer hij naderde hoe verder het gekerm zich scheen te verwijderen, zoodat hij gedurende meer dan een uur vruchteloos door het bosch liep. Toen hij aan een open ruimte gekomen was, bevond hij zich vlak voor een bleeke vrouw, die in een lang wit kleed gehuld was en wier golvende blonde haren bijna tot aan den grond reikten.
Milane herkende onmiddellijk in deze verschijning een vila - een tooverheks - en overtuigd als hij was van de macht en de boosaardigheid dier wezens, besloot hij zich uit de voeten te maken. Hij werd hierin echter verhinderd, doordien zij hem haastig bij den arm greep, en wel met zooveel kracht dat hij zich nauwelijks verroeren kon.
‘Luister eens,’ sprak zij op eenigszins gebiedenden toon, ‘als gij mijn pobratime - mijn broeder - wilt worden, dan zat ik een goede en trouwe pocestrima - een zuster - voor u zijn; altijd wanneer gij gaat jagen, zal ik het wild naar u toesturen, want ik zal het van de verst verwijderde plaatsen vervolgen, opdat gij het op uw weg zult ontmoeten.’
Niet zonder een lichte rilling in de stem, antwoordde Milane: ‘Mijn zuster, ik behoor u toe,’ Waarop de vila hernam: ‘Broeder, ik heb een man in Servië getrouwd, van wien ik een kind heb dat zeven jaar oud is; dien jongen moet gij opvoeden en aan iedereen zeggen dat hij uw neef is; niemand moogt gij vertellen dat ik zijn moeder ben, want anders zouden de andere vila's hem wegnemen en dooden. Zoo gij getrouw zijt, zult gij mij altijd bereid vinden om u bij te staan, doch indien, door uwe schuld, mijn zoon iets kwaads mocht overkomen, zal ik u zooveel doen lijden dat niemand ter wereld over uw lot zal kunnen spreken zonder tranen te storten.’
Milane wilde antwoorden, doch toen hij de oogen opsloeg, zag hij de vila niet meer en zat in zijne woning voor de vuurroode kachel.
De hond huilde als een bezetene. Van den kant van het bed klonk het geluid eener kalme en geregelde ademhaling in Milane's ooren. Hij wendde het hoofd ter zijde en zag een schoon kind van zeven of acht jaren, dat rustig lag te slapen. De blonde haren van den kleine vormden als een lijst om zijn blank aangezicht, hetwelk sterk aan dat der vila herinnerde; hij was gehuld in een hemd van buitengewoon fijne zijde en over het bed lagen kleederen voor zijn grootte verspreid.
Toen Milane naderbij kwam, werd het kind wakker. Verschrikt deinsde hij terug bij den aanblik van 's knaapjes oogen, die door hun scherpen glans en woeste uitdrukking een zonderlinge tegenstelling vormden met zijn blonde haren en blozende wangen.
‘Hoe heet gij?’ vroeg Milane.
‘Maar, oom, wat krijgt ge nu?’ riep het kind uit; ‘zijt gij den naam van uw neef Marco vergeten? Ik heb het u gisteravond wel gezegd dat gij verkeerd deedt met zooveel brandewijn te drinken; nu ziet ge wat daarvan komt: gij zijt buiten uw zinnen en gij droomt wakend. Maar dat gaat mij niet aan, als ge mij maar met rust laat, want ik heb grooten slaap. Nu, goeden avond!’
Dit zeggende, keerde de kleine zijn gezicht naar den muur en sluimerde weldra weêr in.
Milane was een en al verbazing, en men zal begrijpen dat hij den ganschen nacht geen oog toedeed. Des anderen daags kleedde Marco zich zonder de minste moeite aan en ging daarna, zoo vrijmoedig alsof hij al zijn leven bij den jager had gewoond, met kleine kinderen van zijn leeftijd buiten spelen. Het was dan ook weldra bij de buren bekend dat de jager een neefje had aangenomen waarvan men te voren nooit iets gehoord had, en een week lang maakte de kleine het onderwerp van alle gesprekken uit.
Van af de komst van Marco scheen Milane alles voor den wind te gaan: het wild dat hij schoot, was veel schooner en hij kon het gemakkelijker en duurder van de hand zetten; hij kreeg meer uitnoodigingen om bij zijn makkers te komen eten en eens toen hij ziek was, gebeurde het zelfs dat zijn schuur, buiten zijn weten, van brandhout, zijn provisiekas van levensmiddelen en zijne kruiken van versch water voorzien werden.
Zeker was het zijn pleegkind niet dat hem die goede diensten bewees, want de knaap scheen met een helsche boosaardigheid bezield te zijn, welke hem onuitputtelijk maakte in middelen om zijn oom te tergen.
Wanneer hij door Milane berispt werd, zag hij hem zoo spottend en minachtend aan, dat den forschen jager een rilling door de leden voer en hij geen woord meer dufde zeggen.
In de winteravonden, als het vroor dat 't kraakte, sloop Marco heimelijk het huis uit zonder zich te bekommeren over dengene die in diepen angst op hem bleef wachten, en wanneer hij daarna in lichte zomerkleeding terugkwam, lachte hij Milane uit omdat deze bij het vuur had zitten suffen, terwijl hij er vermaak in schiep ijzingwekkende vertelsels op te disschen over de wraak welke de vila's uitoefenen op hen die haar niet getrouw volgen.
Marco nam met de jaren in ondeugd toe. Iedereen had van hem te lijden; geen deugnietenstreek of hij haalde ze uit, geen poets of hij speelde ze, en elkeen schuwde hem dan ook als een monster. Niettemin was hij zoo schoon dat wanneer er vreemdelingen in de stad kwamen, men van Marco Milonavitch sprak alvorens zelfs de merkwaardigheden der plaats te roemen, doch nog altijd had zijn oog die eigenaardige uitdrukking en dien glans welke het reeds in zijne kindsheid hadden gekenmerkt, en niemand was sterk genoeg om die te kunnen verdragen.
Door verdriet overstelpt, ging Milane zijn troost zoeken in een bijna gestadige dronkenschap; alleen wanneer de drank zijn verstand beneveld had, vermocht hij den schrik af te schudden welke zijn huisgenoot hem aanjoeg; dan alleen ook kon hij de vreeselijke bedreigingen van de vila vergeten, die hem voortdurend in den geest spookten.
Op zekeren dag werd er in de buurt een man vermoord. Al het geld dat hij bezat, was gestolen, het huisraad voor het grootste gedeelte vernield en de woning op verschillende plaatsen beschadigd geworden.
In het hart van het slachtoffer vond men nog een groot mes steken, dat een ieder als den eigendom van Milane herkende.
De verbazing was algemeen, want tot dan toe had de jager altijd te boek gestaan voor den besten en braafsten man uit de plaats.
Verontwaardigd en met Marco tot gids begaf men zich naar zijne woning. Milane was, gelijk hem dat dikwijls gebeurde, dronken; in 't eerst vatte hij niet recht wat men van hem wilde, doch toen men hem herhaalde malen had uitgelegd dat hij beschuldigd werd iemand vermoord te hebben met 't doel om zich te verrijken, kende zijne woede geene palen.
Zonder beraad riep hij uit, dat Marco de schuldige was - Marco, die voor zijn neef doorging, maar niemand anders dan de zoon eener vila was. En breedvoerig verhaalde hij daarop wat hem in dien december-nacht wedervaren was toen hij in de bosschen van den berg Avalah een wolf had opgespoord.
Naarmate Milane met zijn verhaal vorderde, veranderde het gelaat van Marco; het was alsof het grooter werd en zijne oogen schitterden met een gloed waartegen geen blik bestand was; op dat oogenblik geleek hij wel wezenlijk op den zoon eener vila en zou niemand hem voor den neef van Milane hebben kunnen aanzien. Eensklaps en zonder dat men er in 't minst op bedacht was, drong hij door de menigte heen, sprong op een paard dat in de nabijheid stond en dat nochtans niemand had zien komen, en snelde als een pijl uit den boog weg met den uitroep:
‘De vila's wenken mij; ik ben verloren, maar wee u, Milane, gedenk de bedreiging mijner moeder!’