De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDertien jaar geleden.
| |
[pagina 27]
| |
gezien dat het oogenblik beslissend is. Op zijn eigen gezag gelast hij de batterij van majoor van der Smissen, in galop vooruit te rukken, en pas ter plaatse gekomen, braakt zij haar vernielend schroot op de keizerlijke garde, op die onverwinbare keurbende. De oude krijgers staan pal, maar vluchten doen Zij niet.... ‘Generaal Chassé spreekt nu zijne jonge soldaten der derde divisie moed in; hij spreekt van het vaderland, van vrijheid en onafhankelijkheid, en met hem aan het hoofd vallen zijne infanteristen met de gevelde bajonnet, op de oude garde in; de worsteling lijf om lijf vangt aan. De garde, die sterven maar zich niet overgeven kon, weêrstond den onstuimigen aanval niet. Al de beschikbare troepen zakten nu, op het bevel van den hertog van Wellington, naar dit punt van het slagveld af, en de zegepraal is ons gebleven.’ ‘Dat feit, zoo roemrijk voor de nederlandsche wapens, is niet vermeld in het engelsch rapport!’ werd er aangemerkt. ‘Dat is waar,’ hervatte de generaal, ‘maar ik zal de brieven van generaal Chassé en lord Hill nogmaals doen kennen, welke bewijzen dat dit feit wel degelijk zóó bestaat. Het engelsch rapport werd, volgens Hill, afgekondigd voordat de bevelhebber wist hoeveel onze nederlandsche troepen tot de overwinning hadden bijgedragen. De geschiedschrijvers hebben zich op dat eerste rapport gegrond, en ziedaar hoe zij ons eene kroon ontrooven, welke ons in rechte toebehoort!’Ga naar voetnoot1) Aan hen die de pen voeren, is het als eenen plicht opgelegd, die gestolen kroon terug te winnen! En hoe zullen nu onze nazaten, bij voorbeeld na eene tweede reeks van vijftig jaren, in de XXe eeuw, onzen tocht naar Waterloo vertellen? Het veid, zullen zij zeggen, had destijds een heerlijk, een prachtig opzicht. De natuur had hare rechten op de baldadigheid van den mensch, in al zijne verwaande glorie, hernomen; want de strijders van den 18en juni 1865 waren mannen des geestes, mannen des vredes. Het welig koren, al mocht men dan ook zeggen: aucun épi n'est pur de sang humain, golfde toen op de uitgestrekte vlakte, naast den malschen klaver, met purpere bollen en het manna der arbeiders, den gezegenden aardappel. De lauwer groeide er niet meer, omdat die dichterlijke boom niet behoorlijk rendeert en een enkele korenaar meer bijdraagt tot het geluk des volks, dan eene wagenvracht lauweren, welke laatste nog slechts gewaardeerd worden in Aaltje of de zuinige Keukenmeid. De zon stoofde de vlakte en deze werd van tijd tot tijd door een weldoenden wind verkoeld. De vogelen hieven hun ‘minnegekweel,’ volgens den officieelen spreker, aan. De oude krijgers sliepen rustig in hunne graven, en zelfs hunne schimmen kwamen niet op de parade. De moordtuigen dier dapperen hingen ginds, aan den voet des bergs, aan den muur te roesten en in den gapenden muil des fieren Leeuws nestelden de musschen, zoo rustig als onder mijn prozaïsch pannendak. 't Was vrede - in den vollen zin des woords. Hier, zou men er kunnen bijvoegen, poëtiseerde de divisie der dichters en dweepers, eene mengeling van rassen; daar pochte de divisie der Brusselaars; ginder pruilde de lilliputsche divisie van Gent; verder verborg zich eene zeer onnoozele divisie ambtenaars van ministeriën of anderzins, die beweerden dat de Mogendheden het kwalijk nemen zouden, dat zij daar waren. Hier danste eene divisie hulptroepen, ik meen Pruisen, onder de luchtige tent; daar, in dat hotel, werd de divisie der vermoeiden, onze gekwetsten, onbarmhartig door den engelschen waard gebrandschat; ginder te Hougoumont, onder de hooge boomen, werd de antwerpsche divisie op champagne onthaald. Overal werd gepoliticeerd, gedisconreerd, geneêrlandiseerd! Alzoo was het mitraille der strijders van 1865 het woord; hun kanon de wijnflesch; hunne wapens lepel en vork; hun leger-fourgon een open rijtuig; hun vereenigingskteet verbroedering; hunne proclamatie, al bleven zij dan ook Nederlanders in de ziel, het lied van Béranger: Peuples, formons une Sainte alliance,
Et donnons-nous la main.
En met die denkbeelden bezield, ben ik in mijne woning teruggekeerd, Zonder de hoop te koesteren, dat de wensch van den waard te Waterloo zal kunnen verwezenlijkt worden, toen hij mij bij het vertrek dankend toeriep: ‘Tot den naasten keer, als 't u belieft, mijnheer!’ De naastvolgende keer zal zijn in den jare onzes Heeren 1915. Helaas, het geslacht der Methusalems is sedert lang uitgestorven!
Yours. |
|