Eene teekenles.
De groote fransche schilder Horace Vernet van wiens talent onze lezers reeds menigmaal proeven onder de oogen hebben gehad, verhaalt in een zijner in druk gegeven brieven een aardig avontuurtje, dat hij tijdens zijn verblijf in Zwitserland had.
De kunstenaar was te Geneve en ging nu en dan op de oevers van het meer Leman schetsen maken. Op zekeren morgen nu zag hij, niet ver van de plaats waar hij voornemens was zich te installeeren, eene engelsche familie, bestaande uit man, vrouw en eenige kinderen. Een der laatsten, een aankomend meisje, zat te teekenen en toen zij haar buurman opmerkte, sloot zij haar album ging onbeschroomd naar hem toe, knoopte een gesprek met hem aan, verklaarde dat hij niet kwaad werkte en gaf hem ten slotte zelfs eenige wenken betreffende de teekenkunst.
De vermaarde artist hoorde haar met onverstoorbaren ernst aan en beloofde haar zijn voordeel te zullen doen met hare vingerwijzingen, nadat hij haar in hoffelijke bewoordingen zijnen dank betuigd had.
Daags daarop scheepte Vernet zich in voor Lausanne en tot zijn verrassing zag hij onder de reizigers ook zijne jeugdige meesteres, die, zoodra zij hem in het oog kreeg, naar hem kwam toegeloopen met de woorden:
‘Mijnheer, u hebt me gisteren verteld, dat u een Parijzenaar zijt; dan kent u zeker ook wel den schilder Horace Vernet?’
‘O, zeker, jongejuffrouw. Waarom vraagt u dat?’
‘Wel, ze zeggen, dat hij ook op de boot is. U zoudt me groot pleizier doen als u hem mij eens aanweest.’
‘Zijt gij er erg op gesteld om hem te zien?’
‘Ja, mijnheer, want ik ken de meeste zijner werken. Wat schildert hij prachtig, niet waar?’
Vernet kreeg een lichten blos op de wangen en antwoordde lachend:
‘Wel, mijn lieve miss, gij zoudt mij verlegen maken; Horace Vernet is niemand anders dan de persoon wien gij gisteren los in het teekenen hebt gegeven.’