Bij de boeren,
(Zedeschets uit de brabantsche Kempen)
door
Dr. J.R. Snieders. (Turnhout.)
I.
Vier den dag des Heeren.
Hooge linden met bruine kruinen staan om het kerkhof; daarboven komt de gouden torenhaan over het dorp heenkijken. De huizen liggen rondom dien berg van lindengroen, dat de graven van vaders, moeders, broeders, zusters en vrienden overschaduwt.
Het is doodstil op de straat, in en rondom de huizen, niets hoort men, dan daar achter het lindenloof het statig orgel in de kerk en de stemmen der koorzangers. Diegenen der huisgenooten, welke gedurende de hoogmis het huis moeten bewaren, zitten voor het venster te bidden; dat deden ook de bloedverwanten en vrienden, die daar rusten in de schaduw der lindeboomen, aan den voet van den kerktoren, en zij, die het houten kruis op hun graf staken, hebben die oude gewoonte behouden.
Tegen den kerkmuur staat een huis, waar men het voorbeeld der voorvaderen niet al te trouw navolgt; het is in de afspanning, op wier uithangbord, boven de deur geplaatst, men lezen kan:
In de Zilveren Ster,
bij Faustinus Klinkert.
Een half dozijn jongelieden zit daar te rooken en brandewijn te drinken; zij vinden het veel vermakelijker bij Faust Klinkert den voormiddag rondom de gelagtafel door te brengen, dan zich anderhalf uur lang in de kerk te vervelen, en daar te luisteren, zooals zij zeiden, naar het gebulk der koorzangers en het gehakkel van den ouden pastoor op den preêkstoel.
Des zondags, gedurende de hoogmis, is Faust Klinkert gewoonlijk allerslechtst gezind; heel dien tijd wandelt hij, knorrend als een oud zwijn, en op zijn pijpensteel bijtend, op en neêr, en kijft en scheldt op die lamme levenmakers van koorzangers, valt uit tegen den ouden pastoor, die hem gedurende anderhalf uur belet jenever te schenken, raast op die eenvoudige, domme menschen uit het dorp, die heel den dag in de kerk liggen te luieren, en vloekt op bisschop, Paus en Kerk, die de schuld zijn, dat er voor een neringdoenden inwoner geen duit te verdienen is.
Faust Klinkert had bloedrood, stekelig haar en baard, een kleinen rooden mopsneus, dikke, roode doglippen en vurige wangen. Wanneer hij daar knorrend, scheldend, vloekend, uit en in het huis, op en af de werf liep, was het bijna alsof zijn roode baard, zijn rood haar, neus en lippen, onder den invloed van zijn kwade luim nog rooder werden.
Huib Kurk, een flinke boerenjongen, die als knecht bij hem in dienst was, zat op een steen, die achter op de werf tegen de schuur lag, te rooken. Zoo als naar gewoonte had Huib, des zondags, gedurende de hoogmis, de huiswacht.
Meer dan eens had de jonge knecht daartegen gepreuteld, bewerende dat men veel beter deed met de hoogmis bij te wonen, dewijl er toch volstrekt geen werk was, en baas Klinkert, die weinig naar de kerk ging, toch altijd tehuis bleef. Doch Klinkert beweerde, dat iemand van zijn werkvolk een oog in 't zeil behoorde te houden, dewijl men nooit weten kon, wat er op een groote boerderij in den vee- of paardenstal kon voorvallen. Een zijner knechten wilde hij tehuis hebben, omdat er al lichtelijk een kar of een rijtuig aan de herberg kon stilhouden, en de voerlieden hem konden noodig hebben. Dat was veel beter, meende de rosse Faust, dan daar in de kerk, die niets voor het werkvolk opbracht, te liggen luieren, of gedurende anderhalf uur te luisteren naar het gebabbel op den preêkstoel en het eentoonig, valsch geschreeuw der koorzangers.
Terwijl Huib, zijn pijp op de punt van zijn schoen uitkloppend, bij zich zelven overweegt, of men niet een vrijgeest mag geheeten worden, om zich zoo onfatsoenlijk over den zondag en de kerk uit te laten, komt Klinkert over de werf heen en weêr slenteren, en schijnt rond te zien, of hij niets vinden kan, dat niet naar zijn zin is.
- Hoe staat het met het hooi? vraagt hij eindelijk.
- Dat staat in groote oppers, antwoordt de knecht.
- Zoo, in oppers?
- Het heeft tot hiertoe geen dropje regen gehad.
- 't Zou ook jammer zijn, als er nat op viel.
- In oppers kan dat geen kwaad; een half uur zonneschijn maakt het weêr droog als peper.
- Met het in ‘de sprei’ te leggen?
- Dat spreekt van zelf.
- Om ons aan dat nutteloos werk niet bloot te stellen, heb ik gedacht het hooi dezen namiddag binnen te halen.
- Het weêr staat ijzervast.
- En wie verzekert u, dat er dezen avond geen onweêr opkomt?
- Dat kan in 't midden van den zomer niemand verzekeren, doch er is geen wolkje in de lucht; en heb ik u niet hooren zeggen, dat de meerslang in haar flesch zoo stil ligt, alsof zij dood was?
- Dat doet zij ook.
- Dat is toch een voorteeken van vast weêr.
- Om het even; dewijl het hooi droog is, halen wij het binnen; 'k heb geen zin om mijn hooi te laten bederven.
- Daar is volstrekt geen kwaad bij; weet gij wel, dat het vandaag zondag is?
- Zondag?
- En verboden te werken, indien het niet volstrekt noodzakelijk is?
- Wat raakt mij uw zondag?
- Ik zou u ook kunnen vragen, wat mij uw hooi raakt?
- Inspannen! De pastoor kan praten wat hij wil; of zal hij mijn paarden en koeien te eten geven, indien mijn hooi op de weide verrot?
- Wat komt hier de pastoor te pas?
- Is de pastoor dan niet heer en meester hier in het dorp?
- Dat heb ik tot hiertoe nooit gehoord.
- Was het zijne schuld niet, dat verleden jaar het hooi half droog of liever bedorven werd binnengehaald? Waarom laat hij des zondags de boeren niet werken? Maar neen, de oude brompot moet baas zijn.
- Bij slecht weder, is de pastoor altijd de eerste om de boeren toe te staan te werken.... en zoo verstaat de Kerk dat ook.
- Wat raakt mij de Kerk! riep Klinkert met een spotlach.
- Faust heeft gelijk! riepen de drinkers in de gelagkamer, die voor het openstaande venster het gesprek tusschen baas en knecht stonden af te luisteren.
- Ja, wat raakt mij de Kerk? riep Klinkert andermaal.
- Faust heeft gelijk! klonk het op nieuw in de gelagkamer; moet hij zijn hooi laten beregenen, omdat de Kerk niet wil dat de paarden droog hooi eten? 't Is dom, aartsdom.... Faust heeft gelijk.... herinner u maar wat de arme boeren verleden jaar hebben gesukkeld, omdat de pastoor verboden had des zondags te hooien.
- Ja, dat herinner ik mij maar al te goed, schreeuwt Klinkert; maar dat gebeurt niet meer.... die opperheerschappij van den pastoor begin ik moê te worden.
- Kan de pastoor het ook misschien helpen dat het regent? lachte de knecht.
- Ja, dat kan hij zeker.... dat is te zeggen.... nu, dat is dan toch ook hetzelfde; ik werk vandaag, omdat ik dat wil, zeî de koppige boer.
- Daarop wil ik niet antwoorden, sprak de knecht, den schouder ophalend; in de Zilveren Ster zijt gij heer en meester.
- Dat ben ik ook, en daarom halen wij dezen middag het hooi binnen; zoodra het middag eten door de keel is, kunt gij u maar gereed maken.
- Wat mij aangaat, werken doe ik vandaag niet, verklaarde de knecht, den huisbaas vlak in de oogen kijkend.
- En ik zeg u, dat gij zult inspannen, schreeuwde Klinkert.
- Doe het zelf; ik niet.
- Wat een schoft van een knecht! riep men in de gelagkamer.
- Ja, wat een schoft! herhaalde Klinkert, terwijl zijn haar, baard, neus en lippen en al wat rood was aan zijn hoofd, in vlam scheen te slaan. Hij had zijn pijp uit den mond genomen, en ze als een maarschalksstaf voor zich uitstekend, riep hij gebiedend:
- Inspannen, of....
- Of verhuizen, wilt gij zeggen? volledigde de knecht lachend.
- Ja, en dat op staanden voet!
- En dat zal ik; geef mij mijn huur maar, en haal dan zelf uw hooi binnen.
- Uw huur zult gij hebben, en wat gij nog hebben moest....
- Dat zijn zeker een paar flappen om de ooren? lachte Huib; maar wie zou een hand aan mijn lijf durven slaan?
- O, ik weet wel, dat gij een onbeleefde kerel zijt.
- Die zijn er meer, dan ik.
- En een wijsneus zijt gij ook; uw vader was ook een wijsneus, en uw grootvader, ofschoon oud en versleten, is er ook een.
- Mijn vader zaliger en ook mijn grootvader laat ik niet beleedigen, sprak de knecht, fier het hoofd achterover werpend.
- Beiden wijsneuzen, herhaalde Klinkert.
- Wijsneuzen! schaterde het in de gelagkamer.
- Wie weel op mijn grootvader iets te zeggen? vroeg Huib, de twee handen op de heupen zettend.
- Gij zijt nogal licht geraakt, jongen, en dat past niet voor een knecht, zeî Faust.
- Dat is hier de zaak niet, antwoordde Huib, en hebt gij ook iets te goed van mijn vader-zaliger?
- Dat heb ik niet gezegd.
- Dat zou ik ook niet dulden; mijn grootvader was steeds een eerlijk man, en goed gezien is hij ook.... heel zijn leven ging hij met de kerkschaal, en iedereen weet dat hij lid van den gemeenteraad is.....
- Wat raakt mij dat?
- En er zijn menschen in het dorp, die doodgaarne lid van den raad zouden willen wezen, doch daar niet in kunnen gelukken.
- Spreekt gij van mij? vroeg Klinkert, met den vinger op de borst.
- Kom, geef mij mijn huur maar, dan is alles uit.
- Ja, dan is alles uit; al die beweging van een stalknecht past niet in een fatsoenlijk huis, zeî Faust op verachtenden toon.
- Gij betaalt mij mijn huur, en ik heb voor u gewerkt; meer ben ik niet verschuldigd.... gij wilt mij op een zondag doen werken, en dat is zoo wat uw gewoonte, maar uw knecht, die aan zijn plicht als Kristen niet wil te kort blijven, weigert..... de zaak is klaar en duidelijk.
- Gij zijt een onbeleefde kerel.
- Die zijn er nog in de buurt. Vijf minuten later streek Huib Kurk zijne huur op, en borg het geld in zijn broekzak. Daarna ging hij naar den stal, waar zijn bed stond, knoopte in een paar zakdoeken eenige hemden, een kiel, een werkbroek en andere kleedingstukken. Toen nam hij een touw, bond aan elk einde een zijner klompen vast, wierp ze over zijn schouder, nam zijn kleêren op en ging heen. Op de werf keerde hij terug, en sprak:
- Arme dieren, ik zou u nog bijna vergeten.
Dit zeggend, begaf hij zich naar den stal, sloeg de twee paarden een paar malen op den gladden hals, en kuste hen op den snuit.
Toen ging hij naar den kettinghond, die in een hoek van den stal lag, streelde hem over den kop en den rug, en zeî stil:
- Dag, Spits, dag, arme jongen! Gij toch, zoo min als de paarden, kunt het helpen, dat uw meester een koppige kerel, en daarenboven een..... een ketter is.
Toen hij voorbij de vensters der gelagkamer ging, hoorde hij Klinkert nog kijven en schelden:
- Die rekel van een kerkuil, denkt hij soms