Dertien jaar geleden.
Eene historische herinnering.
Een verschrikkelijke, een lang gesmoorde kreet heeft plotseling uit den metalen muil van den ontzaggelijken Leeuw van Waterloo geklonken. Het schijnt dat de grond heeft getrild, dat aller harten schokten. Het was de kreet ‘te wapen!’ Op den 18den juni 1865 wilde de trouwe wachter onzer grenzen de zonen van het aloude bondgenootschappelijk leger rondom zich vergaderd zien.
De kreet, in het nederlandsch, engelsch en hoogduitsch, was gericht tot al diegenen welke, nu vijftig jaren geleden, op het veld van Waterloo vereenigd, tegenover den gemeenschappelijken vijand stonden. Maar ach! de zonen der helden van destijds zijn veelal verbasterd: wat hen betreft, is de leeuw, na vijftig jaren, eerst in eene menagerie overgeplaatst en eindelijk geëmpaleerd. Eerst beefde de volwassene voor hem, toen stond het onbeschaamde publiek voor zijne traliën hem te tergen, en nu trekt de schooljongen reeds de laatste haren uit zijnen pluimstaart. De volbloedige vaderen, wil ik zeggen, hebben zonen achtergelaten, die meestal botermelk of zelfs pompwater in de aderen hebben.
De galomaansche Belg droomt van de parijsche demi-monde, de Engelschman in België speculeert, of speelt den jockey; de Duitscher, hier gevestigd, treurt om het gemis zijner paradijs-spijs, de nationale sauerkraut, en ieder van hen, de eerste en de laatste vooral, doet zijn best om zich te ontmunten, of duidelijker gezegd, om zijn eigenaardigen stempel te doen verdwijnen. Ze vonden zelfs dat die onbeschofte Leeuw ongelijk had, zoo ontijdig de droomers, speculanten en eters, in hunne verschillende liefhebberij, door zijn gebrul te komen storen.
Gelukkig dat Vlaamsch-België een leger Nederland-achtige harten bezit, en wat mij betreft, ofschoon ik geenszins oorlogzuchtig ben - ik maak zelfs geen deel uit van de onnoozele schutterij, en het houten geweer uit mijnen kindertijd is sedert lang verloren geraakt - ik heb inderdaad mijn hart voelen kloppen, en ook ik wilde mij op den 18den juni, op dien heugelijken dag, te Waterloo bevinden.
Er waren zooveel redenen, welke mij aandreven, om deel aan die nieuwe expeditie te nemen. Vooreerst zou het zeker roemrijk wezen; dan - en dit is nog al eene groote reden - het gevaar kon juist niet van het ergste zijn; verder is het zoo hinderlijk, dunkt me, thuis te blijven als de anderen optrekken, en men is verplicht te zwijgen - verlegen te zwijgen - wanneer anderen later hunne heldendaden vertellen en bijval vinden in het gezelschap van vrouwen en kinderen. En ziet eens de toekomst! De geschiedenis zal het ‘met gouden letteren boekstaven,’ zoo als de dichters zeggen, dat men dáár was, en als alles voor den wind gaat, kan men, binnen vijftig jaren, recht hebben op dit of dat zilveren kruis.
Het leven zou juist wel niet in de waagschaal gesteld worden; doch al ware dit zoo, dan nog komt ge, getransformeerd door den edelen speculatie-geest onzer eeuw, wellicht eens in een klontje suiker terug en smelt ge in den vaderlandschen schiedammer of in de geneêrlandiseerde Java-koffie. De dichters, men vindt er altijd - ten minste in Berlijn - zijn, men zegt gek, maar ik zeg edel genoeg om den meest onbekenden roem te bezingen, hetgeen aan een nog gekker, volgens deze, nog edeler, volgens gene - in alle geval, aan een beeldhouwer gelegenheid geeft u in steen te beitelen en met behulp van ruime toelagen des gouvernements op een voetstuk te verheffen.
Ik ben dus geestdriftig opgestaan, en in den vroegen morgen van den gedenkwaardigen 18den juni, voegde ik mij bij de antwerpsche afdeeling, welke op de vleugelen van den stoom naar Brussel toog, waar het leger zich vereenigen zou, om, onder het commando van den nieuwen Iron Duke, den advokaat van der Plassche naar de vlakte van Waterloo te trekken.
Velen waren echter niet gekomen. Ik zocht dezen - men verzekerde mij dat hij aan politieke hartkloppingen leed; ik zocht genen - men gaf mij ten antwoord, dat hij voor het oogenblik het neêrlandisme wegstopte, om slechts de Oranje-vlag weêr uit te hangen als er iets meê te winnen viel, terwijl er nu kans op verlies bestond en de Waterloo-fondsen aan hoogerhand beneden pari genoteerd stonden. Een behendig koorddanser mag immers nooit het evenwicht verliezen!
Wat mij aangaat, die voor dat ambacht nooit werd opgeleid, ik had niets te berekenen, en ik was gelukkig rond mij flinke, vrije en onafhankelijke jongens te zien, die vroolijk naar Waterloo gingen, onbekommerd wat de wereld over die manifestatie denken zou. Dit betoog vond zijn oorsprong in hun hart; dáár was het gewettigd, gerechtvaardigd - en 't was vrede in hunne ziel!
Te Brussel in den Cirque-schouwburg stroomde een deel van het leger samen, en, na eene vreeselijke aanspraak, splitste het heir zich in twee: het eene gedeelte zou langs het dorp Waterloo, het andere langs Groenendaal op het slagveld aanrukken. Ik was bij den staf gevoegd, want ik werd in een rijtuig, met twee flinke bruintjes bespannen, geplaatst, en dat ging er ventre-à-terre op los. De steenweg, zoo schilderachtig rechts met rijk bouwland, links met een hoogstammig beukenbosch omzoomd, was als bezaaid met rijtuigen. De coatch was topzwaar geladen en scheen, van verre en langs boven gezien, een reusachtige bloemtuil te zijn. Er waren Nederlanders, Duitschers en Engelschen - en allen, met één denkbeeld bezield, groetten elkander in het voorbijstormen.
Wie weet of tusschen die bedevaartgangers niet reeds een tweede Blücher, niet een soort van tweeden Wellington, niet een concurrent van den prins van Oranje voor de toekomst verborgen zit!.....
Eindelijk rees in de verte eene zwarte vlek voor ons oog op; allengs werd die vlek grooter, reusachtiger - 't was de Leeuw, over wien men deels eene soort van kap of hok geplaatst heeft, hetgeen dezen deed denken aan een bandhond, genen aan eene soort van slaapmuts, welke het edele dier, na vijftig jaren gerust te hebben, had afgeworpen, maar dat hem in alle geval ontsierde, omdat zijn rank lijf zich nu niet vrij en ongehinderd tegen den zuiver blauwen hemel afteekende.
Beneden aan den voet van den berg, heerschte eene ongelooflijke beweging. Er was eene overgroote legertent opgeslagen; kramen, pardon, arsenalen met wapens, trommels en trompetten, deden zich opmerken en den moed der spes patrioe ontvlammen; de muziek liet zich hooren, en binnen, aan lange, sneeuwwit gedekte en met vleesch, brood en fruit overladen tafels - hollandschen kaas en brusselschen faro - werden de strijders verwacht, nadat zij op het veld voor het vaderland zouden...... gevochten hebben.
Duitschers en Nederlanders met de driekleur, de anderen met de oranje-cocarde op de borst en die reeds, al zingende, rond den Leeuw hunnen vaderlandschen plicht volbracht hadden, daalden den berg af, toen wij dien met onverschrokken moed beklommen, en zij gingen daarna eene vreeselijke bres maken in de schotels met vleesch en brood.
En avant! wij togen twee honderd zes en twintig net gemetste trappen opwaarts. Ons legerkorps was nog niet aangekomen. Helaas! het werd verschrikkelijk door onbarmhartige vijanden geteisterd: door de brandende zon, het versmachtende stof, maar vooral door de verraderlijk nijpende eksteroogen. Eerst ten twee ure kwam de afdeeling ter plaatse - maar nu ook begon de strijd, en aan welken zelfs dames, met parasols gewapend, dreigden deel te nemen.
De advocaat de Deyn opende het vuur met eenen mond vol mitraille; aller hart klopte, aller monden riepen hoezee, aller hoeden zwaaiden, wanneer hij herinnerde hoe, vóór eene halve eeuw, het kanon donderde, daar waar men nu ‘het gulle lied des landmans en het minnegekweel der vogelen’ hoorde - eene vergelijking welke ons deed denken, dat onze getoogde en statig gebefde vriend veel aanleg heeft voor het idyllenfabricaat en zelfs dichtbloemen ziet opschieten uit zijne prozaïsche processtukken en op den dorren vloer van het gerechtshof.
Op eenige stappen van daar werd de krijgsmarsch door eene viool, een harmonium en een draaiorgel aangeheven; trompetters van acht of tien jaren bliezen den aanval, tamboers van hetzelfde kaliber sloegen, beneden aan den voet des bergs, de charge.... Warm, verschrikkelijk warm ging het er toe; maar ons moest de overwinning wel blijven!
Het spiegelgevecht van 1865 verdween allengs en de vreeselijke slachting van 1815 kwam mij voor den geest, terwijl ik naar generaal Capiaumont, luisterde, die als zeventienjarige knaap daar zijne militaire loopbaan begon, en nu, na eene halve eeuw, niet zonder ontroering, de plaatsen kwam terugzien, waar hij het zijne bijdroeg tot de vrijheid en onafhankelijkheid zijns vaderlands.
Hier rechts van mij chargeert de edele prins van Oranje, de held van Quatre-Bras, aan het hoofd der jeugdige, maar vurige karabiniers; verder staat de Iron Duke, die met koelen arendsblik de kansen van winst en verlies nagaat; ginds stijgen, onder het verschrikkelijk gedonder van het kanon, de vlammen van Hougoumont ten hemel; aan den anderen kant....
(Wordt vervolgd.)