Een jachtavontuur in Birmanië.
Tijdens mijn verblijf te Mandalay, de boofdstad van Birmanië, werd ik dikwijls ten eten gevraagd bij een rijk koopman, wiens vriendschap ik verwierf door mijne jachtavonturen. Hij had eene groote voorliefde voor gebraden hoornhertenvleesch, en aan deze omstandigheid had ik een aantal bijzonderheden betreffende dat vaalroode dier te danken.
Het hoornhert is een viervoetig dier, dat iets heeft van den rhenoceros en het hert, doch voornamelijk veel punten van overeenkomst met het varken aanbiedt. Zijn vleesch is smakelijk en, in tegenstelling met dat van het everzwijn, niet moeielijk te verteren. Het is niet dor, gelijk dat van 't hert, waarnaar het nochtans juist smaakt, en vaster, minder vet en geuriger dan dat van een varken.
Het hoornhert is zeer vlug en sterk, doch niettemin erg schuw. Daar zijn gehoor ongemeen scherp en fijn is, maakt het zich op het minste gerucht uit de voeten. Nooit ziet men het den jager aanvallen dan wanneer het in het nauw gebracht is; doch heeft men het gewond, dan is het des te gevaarlijker, omdat de Indianen geen honden voor de jacht africhten.
Dat men in de streek waar ik woonde weinig hoornherten aantreft, moet hieraan toegeschreven worden, dat zij er zich niet gaarne vermenigvuldigen. Wanneer de wateren weder binnen hunne oevers getreden zijn, trachten zij die wegens de overstrooming hun leger hebben moeten verlaten, zoo spoedig mogelijk naar hun oorspronkelijke verblijfplaats terug te keeren; daar zijn er echter altijd eenigen die hun weg niet meer kunnen vinden en daardoor genoodzaakt worden te blijven. Weldra komen deze om door de list van de Indianen, die hen naar de strikken lokken welke zij in hunne rijstvelden spannen, en hen vervolgens dooden. Ik moet evenwel opmerken, dat ik er nooit een in de rijstplantingen heb ontmoet, niettegenstaande ik herhaalde malen met dat doel ben uitgegaan. Ongetwijfeld moet ik de rechte velden niet gekend hebben, want bij de wildverkoopers van Mandalay was het hoornhertenvleesch dikwijls in groote hoeveelheid voorhanden.
Ik had eens het voornemen gemaakt om een hoornhert te schieten. De jacht op het water, langs vijvers en stroomen, heeft iets aantrekkelijks voor mij, doch in Let moerassige riet vind ik het volstrekt niet pleizierig. Bij elke schrede toch loopt men gevaar door den een of anderen poel verzwolgen te worden, welke des te verraderlijker zijn, daar hun oppervlakte nu eens vast is en zij dan weêr zich verschuilen onder waterplanten, terwijl zij bijna zonder uitzondering in alle richtingen door buitengewoon taaie slingerplanten doorkruist worden.
Daar ik me voorstelde onder ongewone omstandigheden jacht op het hoornhert te maken, moest ik een gunstige gelegenheid afwachten.
De stad Mandalay ligt tusschen twee armen van de Irraouaddy op een groot bergvlak, dat zich slechts vier of vijf meters boven de hoogste oppervlakte van den stroom verheft. Van den minst voornamen tak heeft men een kanaal gemaakt, of liever een zijner oevers is ter lengte van eenige mijlen van een op palen rustenden dam voorzien. Deze dijk dient voornamelijk om te voorkomen dat een kyoung - een bidplaats - overstroomd wordt die bij de aanhangers van Bouddha in hooge vereering staat, want van de meest verwijderde deelen van Birmanië komen zij er in pelgrimstochten heen. Aan deze zijde van den dam en bijna onder op de helling ziet men eenige uit bamboes vervaardigde woningen, en om zich naar bedoeld gebouw te begeven trekt men de rivier over door middel van een prachtige brug, die niet alleen sterk is, maar daarenboven sierlijk.
De regens die den winter van 1859 kenmerkten, waren dat jaar veel overvloediger dan gewoonlijk. De overstrooming nam schrikbarende verhoudingen aan. De Irraouaddy, die weldra buiten hare oevers trad, begon met hout begroeide heuvels mede te slepen, en ik meende daarom dat het geschikte tijdstip om op het hoornhert te loeren gekomen was.
Het water was op verscheiden plaatsen door den dijk gebroken en bedekte het terrein dat tusschen den dam en den kyoung lag; de woningen op de helling waren verlaten en ik kon derhalve op een goeden morgen met mijn knecht Jozef en drie birmansche matrozen in een hutje dicht bij de brug mijn intrek nemen. Men verbeelde zich dat waggelend, aan alle kanten open huisje, met een vloer die bezaaid was met spleten en onder onze voeten dreunde, terwijl het water twee of hoogstens drie meters er van verwijderd was!
Dwars langs de brug hadden wij een soort sluitboom gevormd door middel van een kabel die tegen de pijlers rustte en door mannen die zich aan elken oever bevonden, op een gegeven oogenblik moest strak getrokken worden. Met behulp van grelingen, die de schommelende beweging van een pont nabootsten, waren twee schuitjes aan dezen kabel vastgemaakt geworden. Wij moesten dezen voorzorgmaatregel nemen niet alleen om de vaartuigen te kunnen besturen, maar ook om ze op hunne plaats te doen blijven, wijl zij anders in een oogwenk zouden zijn omgeslagen. Bovendien hadden wij, met het oog op gebeurlijke ongelukken, verscheidene andere koorden aan de kolommen van de brug vastgemaakt.
Met mijn arendsoogen sloeg ik van mijn observatie-post nauwlettend de voorwerpen gade die de stroom met zich meêvoerde. Telkens wanneer zich een groene massa vertoonde, wuifde Jozef met een witten zakdoek in de lucht, strekten de mannen op de oevers den kabel en stegen wij - Jozef, de matrozen en ik - in een schuit, om ons tusschen die pijlers te plaatsen waar wij meenden, dat het naderend gevaarte in zijn loop zou gestuit worden.
Zes keeren hadden wij dit reeds herhaald, doch altijd vruchteloos. Het gevaar, waaraan we blootgesteld waren, was uitermate groot: de golven bruisten met ontzettend geraas en van tijd tot tijd kwam onverwachts een boomstam, dien wij eerst niet bespeurd hadden, met groot geweld tegen onze schuit aanbonzen.
Een misgreep, een al te schielijke beweging, een ontijdig gebaar ware voldoende geweest om ons in den stroom te doen storten. Rechtuit gezegd, zou ik me tegenwoordig niet meer goedsmoeds aan een zelfde gevaar wagen. Maar men moet in het oog houden dat 't klimaat van Indo-China, waar electrische stroomingen zoo veelvuldig zijn, op het menschelijk verstand een terugwerkende kracht heeft en het uit zijn gewonen toestand brengt.
Eindelijk zie ik door mijn verrekijker twee kostelijke hoornherten. Ofschoon zij half onder eenige dichte wiegelende struiken verborgen waren, kon ik ze zeer duidelijk onderscheiden. Wij ijlen naar onze boot....
Ik was gewapend met een zeer goed tweeloopsgeweeren droeg in een band eene voortreffelijke karabijn, terwijl ik tusschen mijn gordel een revolver had en Jozef, mijn bediende, voorzien was van een met reebokshagel geladen ganzenroer.
Het eiland kwam snel naderbij; de boomen begonnen met het bloote oog zichtbaar te worden en de twee hoornherten teekenden zich hoe langer hoe zuiverder in het verschiet af.... Verwonderd van boven het water een hinderpaal te zien waarvan zij geen begrip hadden, kwam het mij voor dat zij in beraad waren om al zwemmend de vlucht te nemen. Zij waren dan ook uit hunne schuilplaats te voorschijn gekomen en snoven met gespitste ooren, verwilderden blik en gezwollen neusgaten rechts en links rond.
Een onbeschrijfelijke ontroering maakte zich van mij meester. Met ingehouden adem wachtte ik hen af. Toen zij op veertig passen afstands van ons waren, gaf ik vuur. Een scherp gebrul weêrklonk door de lucht. Ik greep mijne karabijn en wilde juist aanleggen, toen de twee hoornherten zich in den stroom wierpen. Ik loste eenige kogels op hen, doch 't was vergeefsche moeite, want door de nabijheid van het eiland deed het woelige water onze schuit op en neêr gaan, hetgeen mijn schot onzeker maakte. Door den stroom meêgevoerd, kwamen de twee dieren aan den overkant tusschen dichte struiken, waarvan men slechts de toppen zag, te recht.
Morrend over mijn onhandigheid, keerde ik naar de hut terug, waar ik een uur in gespannen verwachting doorbracht. De hemel was met een donker floers bedekt, de horizon ging zwanger van onweêr, een snijdende wind gierde in het rond en met tusschenpoozen rommelde de donder en flikkerde de bliksem. Uit hetgeen gaat volgen, zal men kunnen afleiden welk een machtige indruk schrikkelijke natuurtafercelen op wilde dieren maken, daar zij hunne aangeboren wreedheid verlammen en zelfs het instinct om geluid voort te brengen verdooven.
Eensklaps geef ik weêr het afgesproken teeken. Wij snellen naar den stroom; iedereen is op zijn post; alles wordt met nauwgezetheid verricht, zoo goed zelfs dat de schuit, nu zij op hare plaats staat, zich bijna niet meer beweegt.
Weldra had ik een hoornhert van buitengewone grootte onder mijn bereik. Ik loste er twee karbijnschoten op. Ofschoon het beest tweemaal in de volle borst getroffen werd, was het evenwel niet dood. Reeds maakte het zich gereed om in het water te springen ten einde het gevaar te ontkomen waarmeê het bedreigd werd, toen ik het tot staan bracht door het twee kogels in de rechterzij te schieten. Het dier zonk ineen met den snuit tusschen de struiken en lag in eenige oogenblikken levenloos daar neder.
Zoodra het drijvend eiland aan den slagboom gekomen was, maakten de matrozen er zich met behulp van grelingen meester van. Juist wilde ik op dezen beweegbaren oever springen, toen een vreemd gerucht, een eigenaardig gefrommel, zich deed hooren..... Uit de struiken, waarin zij zich tot dusverre had verborgen gehouden, kwam een ontzaglijke slang, een boa, te voorschijn, die, met haar gespleten en rekbare tong uit den bek, zich bijna loodrecht voor ons oprichtte. Mijne jachtwapens waren niet meer geladen; ik greep daarom haastig mijn revolver.
Met eene vlugheid waartoe ik haar niet bekwaam zou hebben geacht, schiet de boa vooruit en kronkelt zich met haar geheele lichaam rond een der pijlers van de brug. Van de plaats waar ik mij bevond was het mij onmogelijk te vuren zonder gevaar te loopen een mijner roeiers te zullen treffen, doch Jozef, die aan het andere einde van de boot stond, legde met het gangenroer op het dier aan. De reebokhagel werkte slechts weinig uit. Wel is waar, vloeide er bloed uit verschillende gapende wonden, doch de boa was nog in staat om naar boven te klimmen. Haar geschubde kop reikte bijna aan het brugvlak en ik kon daarom nu van mijn revolver gebruik maken. Ik was op het punt van te schieten, toen een der matrozen stoutmoedig den voet op den rand van de schuit zette en, zich aan den pijler vastklemmende, met zijn dah - het slagzwaard van den Birman - de slang