vreugde, dat hij aan een groot gevaar ontsnapt was.
Maar Jules dacht noch aan de schoone natuur, noch aan de vogeltjes, noch aan iets anders in zijn nabijheid.
Hij peinsde over het verledene, dat hij zoo gaarne vergeten wilde, doch die blik van Johan deed alles weêr uit het graf der herinnering oprijzen.
Zoo verdiept was hij in zjine treurige gedachten. dat hij niet eens een eenzamen wandelaar opmerkte voordat deze vlak voor zijne oogen stond.
‘Bitte,’ vroeg deze in zuiver Duitsch, ‘ik ben hier geloof ik verdwaald, is dit de weg naar de groote laan?’
De forsche gestalte van den spreker met zijn zwaren baard en blauwen bril, de kruidendoos en het lijvige bock, dat hij in de hand hield lieten De Werve geen twijfel meer of hij bevond zich in tegenwoordigheid van den dokter.
‘Ja, als u links afslaat, komt u er zeker.’
‘Ik dank u’ en hij wilde verder gaan, maar de andere hield hem tegen.
‘Mag ik u vragen of u dokter Rutscher is?’
‘Ja,’ en hij bleef staan en beide mannen zagen elkander aan.
Een doodsbleeke kleur spreidde zich over des dokters trekken.
‘Dan heb ik aan u de genezing van mijn zoontje te danken?’
‘Spreek daar niet van; die zaak is afgedaan.’
‘Integendeel, ik ben in 't logement geweest om u te spreken; het doet mij genoegen u hier te ontmoeten.’
‘Mij niet.’
‘En waarom? Ik ben er op gesteld u te beloonen.’
‘Dat behoeft niet, het werd niet om geld gedaan.’
De dokter maakte een beweging als om heen te gaan, doch Jules trad hem in den weg.
‘Men bewijst mij geen weldaden,’ sprak hij trotsch; ‘dokter, ik verwacht uw nota.’
‘Die kunt gij nooit afdoen,’ klonk het antwoord, thans in zuiver Hollandsch.
Ze waren alleen onder een vreemden hemel; niemand zag hen dan de groene boomen met hun wit bemoste stammen, dan de vlinders en vliegende insecten, die van tak tot tak, van halm tot halm rondfladderden.
De laatste zonnestralen drongen schuins door het geboomte en tooverden schitterende plekken licht tusschen het groen der bladeren en het grauwe der orchideeën met hunne luchtig waaiende slingers.
Zoo stonden zij tegenover elkander de beide mannen, wier leven zoo aaneengeweven was en die zoo wonderbaar bijeen gevoerd werden.
Max had zich niet kunnen inhouden. Onwillekeurig had zijn gewone stem en eigen taal verraden wat in zijn geschokt gemoed omging.
‘Max!’ kreet Jules en stortte achteruit.
‘Jules!’
‘Dat we elkander moeten wedervinden, en hier!’
‘Het ware misschien beter als het nooit gebeurd was, Jules.’
‘Max, wat denkt ge van mij?’
‘Laat ons scheiden, Jules, laat geen woord meer tusschen ons gewisseld worden. Het verleden is dood.’
‘Neen, 't is niet dood,’ kreunde Jules, ‘o Max, ik voel het genoeg, het leeft, het knaagt, het verteert.’
Al het bedrog van de laatste jaren. al de trots, dien hij geveinsd had, verliet hem op dit oogenblik.
Het was weêr Jules, de zwakke, teedere Jules, die met beide handen krampachtig des dokters arm drukte, als zocht hij een steun, een krachtigen, vasten steun.
‘Laat me los, Jules,’ zeide Max met een stem, die van ingehouden ontroering beefde, ‘is het verledene voor u niet dood, ik tracht het te vergeten, en hoezeer het mij ook verheugt aan een ongelukkig schepsel de weldaad van het gezicht teruggeschonken te hebben, zoo betreur ik het toch, dat dit kind ons samengevoerd heeft.’
‘Hoor me aan, Max, hoor me aan!’
‘Ik weet alles.’
‘Neen, gij weet het niet.’
‘Ik meende reeds lang u alles vergeven te hebben, maar in de laatste dagen, toen ik weêr met geweld teruggevoerd werd naar het verledene, toen eerst zag ik welke bitterheid, welke wrok nog in mijn hart woonde. Maar het doet me goed u te kunnen zeggen, dat ik alles vergeven heb.’
‘O Max!’
‘En moge zij, die door u in 't ongeluk is gestort, het u ook vergeven.’
Jules antwoordde niet; hij was neêrgezonken in het gras en zijn gelaat lag in zijne handen verborgen.
‘Sta op, Jules,’ ging Max voort, ‘als mijne vergeving aan uw geluk ontbreekt, dan bezit gij die.’
Maar nog bleef de ongelukkige zwijgen en met diep medelijden zag de dokter neêr op den jeugdigen grijsaard.
‘Ge hebt meer geleden dan ik,’ vervolgde hij, ‘veel meer zelfs dan ik in het verschrikkelijke jaar. God is rechtvaardig; andere straften dan opsluiting en de schande der menschen staan Hem ten dienste. Mijn wrok, zelfs mijn haat jegens u is groot geweest, Jules, zoo groot, dat zij mij bijna afvallig deden worden van mijne roeping, en ik een arm kind, dat met vertrouwen mijn hulp kwam inroepen, van mij verstooten wilde, daar die gevoelens een oogenblik sterker waren dan de stem van den plicht. Maar dat is, Goddank, voorbij; ik heb dat gevoel overwonnen. Hier is mijn hand, Jules, en uw kind geniet het licht der zon!’
‘Mijn kind?’ vroeg De Werve op een onbeschrijfelijken toon.
‘Ja, uw kind is niet blind meer, het ziet.’
‘Mijn kind?’ herhaalde Jules.
‘Ja, uw Johan, gij hebt mij immers opgezocht om over zijn genezing met dokter Rutscher te spreken?’
‘Ik heb geen kind, Max. Is het u dan niet in de gedachten opgekomen, dat Johan...’
‘Jules, wat deert u?’
‘Mij deert niets, dan dat ik eindelijk mijn last, de leugen van mijn leven kan afwerpen. Ik ben niet getrouwd geweest, ik heb geen kind, en Johan....’
‘O, mijn God!’
‘Johan is Liane's zoon, gij hebt uw eigen kind het licht der oogen teruggeschonken!’
Nu was het aan Max om te duizelen, de handen aan het hoofd te brengen en als bedwelmd tegen een boom te vallen.
‘'t Is zoo,’ ging Jules voort, verruimd door de bekentenis, ‘ik heb ieder bedrogen, ik heb voor de wereld Johan mijn naam doen dragen, omdat zijn ware naam bevlekt was; ik heb dat kind ten minste niet de gevolgen willen doen dragen van mijn misstap. Ik was te laf om aan u goed te maken wat ik misdreef, maar ik wilde dat ten minste Johan gelukkig en geëerd zou zijn; het was een verlichting voor mij, dat hij mij niet zien kon, die zijn moeder gedood, zijn vader onteerd had. Dit was een troost, en nu moest hij tot u gaan, en aan u zou hij dien blik danken, die mij verwijtend aanziet! O, hoe kan men het bestaan betwijfelen van een hel? Is dat dan het helsche vuur niet, dat mij verteert, die wroeging, die zelfbeschuldiging, die herinnering aan mijn fout? Neem uw kind, Max, klaag mij aan, ik zal mijn straf lijden, ga met opgerichten hoofde weêr terug in de maatschappij, die gij verlaten hebt, maar beloof mij, dat die kwellende smart ophoude, dat ik kalm, rustig worde.’
‘En Liane?’ zoo onderbrak Max de hartstochtelijke woorden van zijn zwager.
‘Spreek me niet van haar, arm schepsel! Ach, God! zij was slechts voor geluk en zonneschijn geboren en door mijn lichtzinnigheid moest zij de overmaat van het lijden ondervinden.’
‘Zij heeft zich dus niet gedood?’
‘Neen, o, ik zal u alles vertellen; geef mij uw arm, Max, laat ons wandelen. Die beweging zal mij goed doen, want mijn hoofd staat in vuur en toch ik ben in jaren niet zoo weinig ongelukkig geweest als op dit oogenblik.’
Ze gingen zwijgend voort, nog onder den verpletterenden indruk: de eerste van de bekentenis, die hij had afgelegd, de ander door het bericht, dat hij had moeten hooren.
Geen verwijt ontsnapte Maxs lippen.
Na een poos vroeg hij eindelijk:
‘Heeft zij u opgezocht in Duitschland? Arm kind, de wroeging verteerde haar en zij had geen vertrouwen genoeg in mij, om alles aan mijne liefde toe te vertrouwen.’
‘En hare schuld was zoo gering.’
‘Maakte zij dan niet de brandkast open?’
‘Neen, neen, niets heeft ze gedaan; door mij geplaagd, aangedrongen en in 't nauw gedreven, liet ze mij raden naar het woord van het slot, en toen ik het wist, vermoedde zij nog niet welk misbruik ik van haar domheid ging maken.’
‘Zij wist dus niets van uw daad, toen ge ons verliet?’
‘Neen, dien avond, den laatsten dat we samen waren, keerde ik alleen en ongemerkt naar huis terug. Liane was reeds boven en ik trad het kantoor binnen, waarvan ik de deur op slot deed. Om de meiden te doen gelooven, dat zij voor uw lessenaar zat, deed ik haar mutsje op hel hoofd en zoo heb ik ook u bedrogen.’
Een licht rees in des dokters brein.
‘Uwe gelijkenis heeft mij dan zoo misleid. O, arme Liane! en ik, die u voor schuldig hield, voor medeplichtig, voor huichelaarster!’
‘Neen, alle verantwoordelijkheid komt op mij. Eerst toen de diefstal ontdekt was, schijnt bij Liane het vermoeden te zijn opgekomen aan mijn schuld; om mij te ondervragen en u te sparen, besloot zij stil mij op te zoeken. Het was een dwaze streek, maar ach! zij miste ondervinding en moest die alleen leeren onder de treurigste omstandigheden; na een moeielijke reis kwam zij afgebeuld in Cleef aan, maar ik had haar een verkeerd adres opgegeven; mijn slecht geweten deed me wenschen voor u beiden mijn verblijfplaats te verbergen. 't Arme kind kwam onbekend, ziek, half zinneloos in Cleef aan....’
Hij zweeg door schaamte en verdriet neêrgedrukt; ook Max schaamde zich zijn diepe ontroering niet.
‘Maar in 't hotel werd zij afgewezen, men wist niets van mij; dit gaf haar den laatsten slag. Zij werd voor dood in een gasthuis gedragen en zweefde daar weken en weken aan den rand van 't graf. Toevallig las ik in de hollandsche bladen het vermissen van de ontvangersvrouw. Ik ontstelde hevig en mijn eerste werk was naar Cleef te ijlen; na vele nasporingen gelukte het mij haar te vinden in den verschrikkelijksten toestand.’
Weêr zweeg hij, door aandoening overmand.
‘En verder?’ vroeg Max hijgend.
‘Zij herkende mij niet; in hare ijlhoofdigheid riep ze onophoudelijk om u, dat gij onschuldig waart en ik alleen schuldig. In mijne lafhartigheid vreesde ik niets zoozeer, dan dat die kreten van haar achterdocht zouden verwekken; ik veranderde dus mijn naam en trachtte zooveel mogelijk te zorgen, dat hare vreemdsoortige aankomst en ziekte geen opspraak verwekten.’
‘En heeft zij geen oogenblik haar verstand teruggekregen?’
‘Ja, kort voor haar dood! Na de geboorte van Johan bleef zij in een soort van verdooving, die dagen aanhield; eindelijk kwam zij tot bewustzijn en men maakte van dit helder uurtje gebruik, om haar de troostmiddelen der Kerk toe te dienen.’
‘Hebt ge met haar gesproken?’
‘Eenige minuten; zij was onrustig en opgewonden. ‘De schande voor mijn kind. Jules, dank ik aan u, mijn tweelingbroeder!’ riep zij onophoudelijk, en toen wierp ze mij blikken toe, vol weemoed en verwijt, dezelfde uitdrukking, die ik nu in Johans oogen niet verdragen kan; om haar te bedaren, verpletterd door wroeging en berouw, zwoer ik aan haar sterfbed, dat haar kind geen onteerden naam zou dragen. Ik was ook waarlijk voornemens om mij als den schuldige aan te geven, uw vrijspraak te verkrijgen, maar