Parijs en de wereldtentoonstelling.
VII.
Na ons bezoek aan de Notre-Dame bevonden we ons wederom op het ruime plein voor de kathedraal. Wij beschouwden nogmaals den statigen gevel van het Godshuis en onze blik gleed langs de massieve torens naar boven, tot de hooge galerijen, waar wij reeds een aantal bezoekers zich zagen bewegen, als pygmeën op een reuzengevaarte.
‘Thans naar boven, daar, in de blauwe lucht!’ riep de notaris een weinig opgewonden en begeerig om het heerlijk vergezicht te genieten, waarvan hij zooveel had hooren spreken.
‘Naar boven, dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ meende de ingenieur; ‘zoo wij vogels waren - à la bonne heure, doch houd het mij ten goede, neef, gij hebt al zeer weinig van die gevederde luchtbewoners.’
‘Tut, tut, het zou wat!’ hernam mijn zwaarlijvige landgenoot, ‘heb ik niet bravement de vermoeienissen doorstaan van onze tentoonstellingstochten; heb ik niet kloekmoedig weerstand geboden aan den lust om mij van die verleidelijke rolstoelen te bedienen? Gij hebt wel een gering denkbeeld van mijn vaardigheid en vlugheid, neef.’
‘Het Champ de Mars wordt met geene vier honderd treden beklommen zooals de torens der Notre-Dame; daar gij het echter zoo begeert - en avant!’
‘En avant!’ jubelde de notaris, blijde eene gelegenheid te hebben om zijn neef een proefje te geven van zijne vaardigheid in de moeielijke klimkunst.
We ontvingen ons permissiekaartje beneden aan de trap, en terwijl de ingenieur en de ondergeteekende nog bezig waren hunne tien sous neêr te tellen, vloog de notaris in zijn ongeduld reeds de trap op. Een uitroep van de vrouw, met het innen van het entreegeld belast, stuitte hem echter in zijn vaart. ‘Monsieur, monsieur!’ had zij geroepen, en toen de notaris halt hield, voegde zij er welwillend bij:
‘Wanneer ik u een goeden raad mag geven, ga dan niet te snel; ik verzeker u dat het hoog is, mijnheer.’
‘Is dat alles?’ bromde de notaris, gelukkig echter in het Hollandsch, zoodat de goede vrouw niet verstaan kon hoe ondankbaar haar welgemeende raad opgenomen werd. Deze had in elk geval het practisch gevolg, dat mijn landgenoot zijn onstuimige vaart gematigd had; niet zooveel echter of hij bleef ons verscheidene treden voor, want hij scheen het er op gesteld te hebben den lagen dunk van zijn neef schitterend te loochenstraffen.
Na een kleine honderd treden geklommen te hebben, begon de ijver van den voortvarenden notaris echter te verflauwen, althans de ruimte tusschen hem en den hem volgenden ingenieur was reeds zoozeer ingekrompen, dat deze genoodzaakt werd zijn gang te vertragen, wilde hij zijn neef niet onder den voet loopen. Toch hield mijn waardige landgenoot nog dapper vol en dacht hij aan geen rusten.
Weêr ging het een vijftigtal treden hooger, doch op de wijze van een in de hoogte geworpen bal, die telkens meer onder den invloed van de zwaartekracht der aarde komt. Op eens bleef hij bot staan, zoodat de ingenieur onzacht met hem in aanraking kwam.
‘Pas op, neef, een carambolage is op deze hoogte minder raadzaam, ga toch voort, mijn waarde, wij zijn nog niet halfweg; - of laten uwe krachten u reeds in den steek?’
‘Volstrekt niet, neef,’ was het heldhaftige antwoord, ‘ik wilde u slechts opmerkzaam maken, dat de treden duivels afgesleten zijn.’
‘Wat dat aangaat, zulks is geen wonder, na zes eeuwen gediend te hebben; wie weet hoeveel millioenen voorgangers wij gehad hebben en ieder bezoeker schuurt op zijn beurt toch een stofje van deze zandsteentrappen af.’