doch het hielp me niet meer dan wanneer ik de Niagara in haar loop had willen stuiten. Pas was de colonne gebroken, of zij werd weêr dadelijk hersteld. Ik merkte weldra dat er op deze manier niets aan te doen was, en ik bevool daarom mijn zwarte keukenmeid mij een ketel kokend water te brengen. Bij elke straal vielen er tallooze dooden en ik begon te hopen dat ik over het ongedierte zou zegevieren. Het leek er echter niets naar. De levenden gingen doodeenvoudig over de lijken heen en kropen onversaagd door den gloeienden damp voort. Juist wilde ik den laatsten droppel uit den ketel gieten, toen een kreet, die achter mij geuit werd, mij het hoofd deed omkeeren en ik mijn naasten buurman, senor Benito, tegen de deur zag staan leunen.
‘Wat doet gij, senor?’ riep hij me toe; ‘gij maakt uw beste vrienden dood. Wij noemen die beesten een bencas (zegen)!’
‘Een prachtige zegen!’ antwoordde ik eenigszins lastig. ‘Denkt gij dat ik bijzonder gezegend zal worden als dat ongedierte in mijn huis komt en al mijn meubels vernielt!’
‘Wel, kom, ze zullen uw huisraad niet eens aanraken, laat staan van het te beschadigen. Het is alleen op torren en spinnen dat zij azen: daar zijn ze op verlekkerd. Weet ge, wanneer een huis smerig en vol ongedierte is, dan nemen zij het in en houden er een razzia, evenals de police-men de landloopers uit een stad verdrijven. En daarom beschouwen wij ze als een zegen.’
‘O zoo,’ Zei ik terwijl me een licht opging, ‘ze komen dus uit liefhebberij mijn huis eens schoonmaken.’
‘Juist, en het zal er nu wat netjes gaan uitzien. Als ge van avond thuis komt, zult ge geen tor of tarentula meer vinden.’
‘En weet ge ook waar die troep vandaan komt?’
‘Jawel, van ginder,’ en meteen wees hij naar den top van den berg Corcovado, die zich aan het einde der vallei donker afteekende.
‘Wat!’ riep ik verwonderd uit, ‘huist dat volk zoo ver van hier?’
‘Geen duim dichter bij,’ was het levendig antwoord van mijn vriend, ‘en ik verzeker u dat er geen enkele leemte in de colonne is. Ge zult nog wel grootere zwermen te zien krijgen zoo ge een jaar of twee hier blijft.’
Ik zette een paar groote oogen op, want wat ik hoorde was iets nieuws voor mij en scheen me bijna ongeloofelijk toe. Ik moest het echter wel aannemen, want ik had een bewijs voor me. Tusschen de plaats waar we stonden en de kruin van den Corcovado lagen minstens een goede twee mijlen en waarschijnlijk nog meer; indien men derhalve berekent hoeveel mieren zich op tien duim breedte bevinden en men vermenigvuldigt dit getal met twee mijl voor de lengte, dan zal men een denkbeeld van den troep hebben.
‘Ga voor de aardigheid eens naar binnen en zie hun werk eens af,’ zeide de Braziliaan terwijl hij zijn arm door den mijnen stak. Ik moet u zeggen dat het de moeite waard is om het te zien.’
En inderdaad, dat was het ook. Mijn meid Juanita en de twee negers die ik in mijn dienst had, waren aan dergelijke huisbezoeken gewoon en hadden daarom al de deuren open gezet. Van boven tot beneden krioelde het in de woning van mieren. Ieder oogenblik trad een nieuw batailjon uit de groote colonne om een nog ongeschonden hoek te bezetten en leeg te plunderen.
‘Zij zullen geen enkele plaats onaangeroerd laten,’ sprak senor Benito, die het werk der diertjes met trots scheen gade te slaan, alsof zij hem hadden toebehoord en op een bijzondere uitnoodiging naar mijn huis waren gekomen. Zie eens, deze groep heeft daarboven wild geroken!’
Terwijl hij dit zeide, snelde een lange rij mieren het muskietenscherm op waarbij wij ons bevonden, en in het volgend oogenblik viel een kolossale spin op den vloer die zwaar genoeg was om met zijn gewicht een groote bende van den vijand te verpletteren. De reus had er echter de gelegenheid niet toe. Nauwelijks was hij op den grond, of van alle kanten schoten de mieren op hem toe, en in minder tijd dan wij noodig hebben om het te beschrijven, was hij verscheurd, verdeeld en opgegeten.
‘Gij Zult hetzelfde te Paramaribo in Suriname zien, als ge daar heen gaat,’ merkte de Braziliaan op. ‘Daar heeft men een soort van deze mieren die slechts eens om de twee of drie jaar komen, maar als ze er zijn, houden zij er, zoo mogelijk, nog erger huis dan deze hier. De vlugheid waarmeê zij hunne prooi opsporen en verslinden is waarrlijk verbazend. De bewoners vreezen hunne komst niet, maar zetten daarentegen hunne deuren wagewijd voor hen open en dragen wel zorg het hun niet lastig te maken. Overigens, dit is ook geraden, want zoo iemand hen stoort, vallen zij meêdoogenloos op hem aan en bijten hem door de kousen, zelfs tot bloedens toe, in het been. Wat hunne nesten betreft, ik heb er in Suriname aangetroffen die meer dan zes voet hoog en minstens een honderd voet in omtrek waren.’
Op dat oogenblik werd mijn paard voorgebracht. Bij mijn terugkeer uit de stad, te vijf uur in den namiddag, was geen enkele mier in en om mijn huis meer te zien; het leger was even schielijk vertrokken als het gekomen was. Alleen aan de torrenvleugels en spinnepooten die hier en daar op de vloer lagen, kon men merken dat het een inval had gedaan.
J.L.