De goochelaar.
Lenneke Mare.
(Vervolg.)
Eenige dagen later was op het kasteel alles in rep en roer; waarom? Men miste den zilveren drinkbeker, het kostbaar drinkvat, dat alleen bij plechtige omstandigheden, op de feesttafel te voorschijn werd gehaald. Terwijl de plaatselijke overheid overal rondzoekt, om den dader van dien ongehoorden diefstal op te sporen, geeft de booze Theodoric heimelijk te verstaan, dat hij wel vermoeden kan, waar de diel zich ophoudt. Gisteren, toch was ‘die vrouwe uyt die cluyse’ hier nog op het kasteel, waar men haar zoo vriendelijk behandelt, zoo vertrouwelijk met haar omgaat. Die schooister is zoo geslepen, haar zedelijk gedrag zoo twijfelachtig, dat men haar tot alles bekwaam acht; daarom zou het geraden zijn, nog dezen nacht, hare kluis, die, zooals zij zelve weet, voor onschendbaar wordt gehouden, nauwkeurig af te zoeken.
Rustig slaapt de schuldelooze kluizenaarster, wanneer omstreeks middernacht eenige gewapende mannen zich aan de kluis vertoonen. De deur wordt met geweld opengestooten, en bij het licht eener lantaarn doorzoekt men de kleine, nederige woning; het stroobed der kluizenaarster wordt opgelicht, zij zelve van alle zijden betast, doch niets wordt gevonden. Daar aan den leemen wand hangt de bedelzak, die het meisje op hare tochten om den hals hangt. Terwijl een der gewapende mannen er de hand in steekt, ontvalt hem een kreet van verbazing; het gestolen voorwerp, de kostbare, zilveren drinkbeker, het oude familiestuk der feesttafel is weêrgevonden; en bij een gedurig herhaalde kreet van verontwaardiging, wordt de huichelende kluizenaarster gebonden en weggevoerd.
- Lezeresse, zijt gij niet bewogen om het lot der onschuldige Maria?
- Zonder twijfel; doch het zal haar niet moeilijk vallen, hare onschuld te bewijzen, en in hare eer hersteld, in hare nederige kluis weder te keeren. Zij behoeft slechts met den vinger den eerloozen jongman aan te toonen, die hare eer belaagd, haar met bedeigingen vervolgd, en waarschijnlijk ook zelf den zilveren drinkbeker, als een bewijs van diefstal, in den bedelzak heeft gestoken.
- Ja, het is de eerlooze Theodoric, die des nachts naar het bosch kwam, gelijk een hagedis door het kreupelhout sloop, en van den eersten slaap der kluizenaarster gebruik makende, den drinkbeker in den bedelzak wegborg.
- En dat wraakroepende schelmstuk.....
- Zal niet uitkomen, lezeresse; want nooit zal het heilig meisje aan het gerecht bekend maken, dat de godvergeten zoon van het kasteel er reeds lang had op aangelegd, om haar op het pad der verleiding te lokken; de maagdelijke schaamte zal haar dit beletten.
Terwijl Maria geboeid vóór den rechter staat, is heel het dorp door het diepste medelijden bewogen.
- Ach, hoe ellendig is zij toch! riep men overal met tranen in de oogen. ‘Ellendige Maria!’ Doch in de dertiende eeuw zegde men te Woluwe: ‘Lenneke Mare!’
Wij gaan de omstandigheden van het rechtsgeding stilzwijgend voorbij, en willen alleen zeggen, dat de arme Lenneke Mare als diefegge veroordeeld werd om levend begraven te worden; zoo luidde in dien tijd het strafwetboek voor de vrouwen, terwijl de mannen, die zich aan een aanzienlijken diefstal hadden schuldig gemaakt, aan de galg hunne misdaad boetten.
Tot in de zestiende eeuw bleet dit al te streng, afschuwelijk artikel van het wetboek onzer voorvaderen bestaan.
Het is nacht; overal zijn de vuren uitgedoofd; nergens brandt nog het olielampje.
De kerker wordt ontsloten en de onschuldige ‘Lenneke Mare,’ de handen op den rug gebonden, wordt naar buiten gestooten en ter strafplaats geleid.
- Houdt stil! gebiedt de stem des beuls, toen de stoet op een naakt akkerveld, nevens den weg gelegen, was aangekomen.
Het lieve maanlicht borg zich achter eene grauwe wolk, om geen ooggetuige te zijn van hetgeen er ging plaats hebben. Het veld was eensklaps pikdonker geworden; een paar lantaarns verlichtten het kleine plekje, waar een afschuwlijk moordtooneel ging plaats grijpen. Reeds hebben een paar mannen een graf ter diepte van een elleboog gegraven.
- Gebonden aan de voeten! beveelt de scherprechter.
De voeten worden met koorden vast tegen elkander gekneld; ook die waarmede de handen op den rug zijn gebonden, worden stevig bij gehaald.
- En nu, beveel uwe ziel in de handen van den oppersten Rechter, spreekt de stem van daareven.
Doch Lenneke Mare hoort die stem niet meer; de arme martelares staat daar bewegeloos, de oogen starlings naar boven gericht; hare lippen, waarvan de rozen reeds zijn afgeplukt, schijnen zich nog even trillend te bewegen. Bidt de ellendige Maria nog, of is hare reine ziel reeds daarboven?
De beul geeft een gebiedend teeken met de hand; op hetzelfde oogenblik grijpen vier stevige handen de martelares vast, en leggen, haar met het aangezicht naar den grond gekeerd, in het graf neder.
- Spoedt u! gebiedt de beul.
Twee minuten later is het graf dicht geschoten.
- Brengt den staak! klonk zijne stem opnieuw, terwijl hij met een stok, midden in het graf gestoken, de plaats aanwees, waar men het arme slachtoffer in den rug konde treffen.
Een zijner knechten trad nader met een scherpgepunten eiken staak, welke op de aangeduide plaats, bij middel van zware houten hamers, dwars door het lichaam der begravene werd heen geslagen.
Het rechtsgeding der schuldelooze Maria, met al zijne ongehoorde barbaarschheid, was ten einde.
En nu verder? Niet lang bleef het lichaam der arme Lenneke Mare in den moordkuil liggen. Den volgenden dag werd de eerlooze Theodoric, op de plaats zelve, waar de marteling van het slachtoffer zijner booze wraak had plaats gehad, door den helschen geest bezeten. De hand Gods was zichtbaar voor allen; voor allen de onschuld der ‘vrouwe van die cluyse’ bewezen. Haar lichaam werd ontgraven, en met groote plechtigheid, en bij de verschijning van dertien blanke engelen, zoo luidt de geschiedenis, gedragen naar de kapel, waar de ongelukkige martelares zoo dikwijls had gebeden, en daar, onder het altaar, in een steenen graf nedergelegd.
En de snoode Theodoric, de door Statan bezeten aanklager? Gedurende zeven lange jaren bleef hij onder den klauw van den hellegeest, en werd eindelijk uit dien afgrijselijken toestand verlost, men raadt het misschien? Op het graf van zijn slachtoffer, op het graf der ellendige Maria.
Bij dezelfde kapel, waar ongeveer zeshonderd jaren geleden, de treurige geschiedenis van Lenneke Mare plaats greep, ontmoeten wij heden eene andere ‘ellendige’; wij bedoelen de kleine blinde Godelieve.
Het is nog vroeg in den morgen; het purper der opkomende zon verwt de toppen der heuvelen, de koppen der boomen, den bodem der dalen, de bloemen, de bladeren, heel de natuur. De dauwdroppelen, waarin het morgenpurper zich spiegelt, hangen nog aan de bladeren, de grashalmen en den bloesem der boomen; door het geboomte ruischt nog de morgenwind, die weldra, bij het klimmen der hemeltoorts, zijn adem zal inhouden.
Ginds in de verte ziet gij een kruis naderen, dat boven het hakhout even uitsteekt; daar achter komen twee rijen bedevaarders, mannen en vrouwen; de mannen zijn met ontdekte hoofde. Beurtelings bidden zij den rozenkrans, en zingen een loflied aan de Koningin der Engelen toegewijd. Achter de twee lange rijen bedevaarders komt een priester, die aan elke hand een kind heeft; het is Bonifacius Halmer, de eerbiedwaardige geestelijke der hoofdstad; de kinderen, die biddend nevens hem gaan, zijn Dard Feldijk en de blinde Godelieve.
(Wordt vervolgd.)