Liane geweest, Onze Lieve Heer, oom Frans, oom en tante Miollet, Jules, Max, hare kennissen en vriendinnen, en nu zoo te lijden, zonder dat iemand ter wereld wist wat haar onophoudelijk aan het hart knaagde, iets erger nog dan het overal bekende ongeluk.
‘Dan zou 't mijn schuld wezen, als 't waar was,’ - begon zij een poos later weêr; - ‘maar 't is niet waar, neen neen! Ik mag daaraan niet denken. Als Max het wist!’
Ze stond op, deed waggelend eenige stappen tot aan het raam en haalde toen een verfrommelden brief voor den dag. Voor de tiende of twintigste maal herlas zij het haar zoo bekende schrift.
‘Wat een vroolijke, lieve brief is dat toch. Neen, zoo schrijft geen..... geen....’
Het was donker in huis; Trientje kwam binnen en vroeg of zij het licht in de eetkamer zou aansteken, maar Liane keerde zich om.
‘Neen, laat het zoo blijven,’ antwoordde zij gejaagd. Zij had een afschuw van het licht, van alles wat naar helderheid zweemde; ze wilde door niemand gezien worden, en toch, hoe verlangde zij naar een woordje van troost, naar een koesterende teederheid, naar een zachte stem, die haar moed en hoop insprak.
Ach, nu Trientje weêr in de keuken was, vond ze alles zoo stil in dat akelig kantoor. Wie weet of er geen geesten in het spel waren, die de brandkast opengebroken hadden!.. bij deze gedachte stond zij rillend op en vloog de eetkamer in, daar was het iets lichter; de maan viel door het raam naar binnen en teekende een groote ruit op het vloerkleed.
Zou ze nu altijd zoo alleen moeten blijven, alle avonden zoo rillen van angst, met niemand meer spreken, altijd bang zijn hare vriendinnen te ontmoeten en zou de villa Juliane verkocht moeten worden?
Nooit meer zou aan haar gedacht worden, Trientje ging ook zeker heen, en dan bleef ze alleen, stervend van verdriet en honger.
Arme Liane, aan hetgeen haar man lijden moest dacht zij nauwelijks, haar eigen ongelukkig lot hield haar onophoudelijk bezig, haar oogen zagen niet verder dan den kleinen kring, waarvan zij het middelpunt was.
Hoe langer Liane daar alleen zat in de flauw door de stralen der maan verlichte kamer, hoe dieper medelijden zij begon te voelen met het arme vrouwtje, dat zoo eenzaam en verlaten daar zat, terwijl haar man in de gevangenis en haar eenige broeder het land uit was.
Wat zouden oom en tante zeggen, als zij hun kleine Liane daar zoo stil, zoo ongelukkig konden zien zitten! en uit louter medelijden met zich zelve begon zij te schreien en te snikken, tot dat ze er zelf moe van werd en in slaap viel.
Plotseling werd zij wakker; 't was of duizend stemmen haar toeriepen: ‘Wight! Wight!’
Neen, ze hadden maar gespeeld, ze hadden elkander slechts raadseltjes opgegeven zoo als vroeger in hunne jeugd; gevolgen kon dat niet hebben.
Ze wilde Jules alles schrijven en zij stond op, doch zij gevoelde zich zoo zwak, dat zij weêr op de sofa terug viel; de ruit op het vloerkleed was verdwenen, de maan achter wolken verscholen; 't zag er alles even spookachtig uit.
Misschien hadden spoken het woord van hare lippen opgevangen en dan 's nachts de kast opengemaakt, doch zij had vroeger zoo dikwijls gelachen om spoken, die bestonden toch zeker niet; neen, dat was onmogelijk, even onmogelijk als dat andere.
Moest Max het niet weten? Dan zou er misschien een licht opgaan in zijn hoofd, maar hij kon het toch niet aan het gerecht bekend maken, want dan zou ook Jules in dat sombere gebouw komen, en zij werd niet alleen de vrouw maar ook de zuster van een gevangene.
Haar eenige hoop was op een samenkomst met Jules gevestigd; Jules zou zeggen dat het niet waar was, Jules was immers advocaat; hij zou voor Max pleiten, en dan werd Max zeker vrij gesproken; doch zij had het meer gehoord, al was iemand uit de gevangenis ontslagen door de knapheid van zijn advocaat, geloofden andere menschen toch niet alles wat aangevoerd was om zijn onschuld te bewijzen. Zij zelve, hoe had zij niet dikwijls zich uitgelaten over vrijgesprokenen!
Trientje trad weêr binnen:
‘Zal ik 't licht nu aansteken, mevrouw?’ vroeg zij kortaf. Trientje was eerst sinds Paschen in dienst en vond het allesbehalve pleizierig, dat zij diende bij een mijnheer, die achter de gevangenisgrendels zat; wat zou haar familie er van zeggen?
Niet later dan morgen zou zij haar ontslag vragen uit die nare dienst.
Liane, verlegen voor hare roodgeweende oogen, trachtte nog eens op te staan en maakte de luiken dicht, als een bewijs dat het licht moest aangestoken worden.
Wanneer Trientje een andere meid geweest was, zou Liane reeds sinds lang de vraag hebben gedaan, die haar op de lippen zweefde; maar zij schaamde zich iets van hare geheimste gedachten aan een meid bekend te maken, al ware zij ook door Trientje's antwoord van haar vermoeden genezen.
Nauwelijks was de dienstbode vertrokken, of weêr ging Liane stil en eenzaam zitten.
Zou dat nu altijd zoo voortduren? Zou niets verandering brengen in haar lot? Niets?
De komst van Jules, een ontmoeting met hem, wat gaf dit? En zij pijnigde haar aan denken zoo weinig gewend hoofdje, om iets te vinden, wat haar eenigen steun, eenigen troost geven kon.
Als Jules nu heilig verzekerde en beweerde, dat hij het niet gedaan kon hebben, dan bleef de toestand van Max en de hare (want die bleef toch in haar oog de hoofdzaak) juist dezelfde; en als 't waar was, ach! wat zou dat weêr nieuw gepraat geven, en dan moest die arme Jules in de gevangenis, en wat zou Max boos worden op hen beiden!....
In een kringetje wentelden zich hare gedachten rond, nergens zag zij een uitweg; haar hoofd gloeide, haar geest werd hoe langer hoe duisterder.
‘O, had ik hem maar niet laten raden!’ herhaalde zij soms; ‘maar dan was hij heengegaan om een eind aan zijn leven te maken, en nu moeten Max en ik lijden om zijn schulden, wij, die er onschuldig aan zijn.’
Ze voelde zich toornig worden; als ze Jules sprak, wat zou zij hem dan de waarheid zeggen! Weêr stond zij op om papier, pen en inkt te halen, maar bij de deur van het kantoor bleef zij staan; zij durfde niet binnen treden.
‘Wat zal ik hem ook schrijven?’ klaagde ze, ‘ik kan geen twee regels op het papier brengen; kwam hij maar hier. Neen, als hij schuldig is, zal hij dat niet doen, al schrijf ik 't hem ook, en is hij onschuldig, dan helpt het niets. Hij is over de grenzen en dus in veiligheid.’
Plotseling doorkruiste iets, dat op een lichtstraal geleek, haar vermoeid brein. Dat was ten minste iets, wat op een uitkomst leek, ja, dat moest ze hem schrijven, of zij 't kon of niet, Jules zou blijven waar hij was en van daaruit schrijven, dat hij het geld had weggehaald, en dan zou Max vrijgelaten worden en Jules behoefde niet in de gevangenis te zitten.
't Is waar, dan mocht hij wel nooit terugkomen in Holland, maar dat was minder. België, het geboorteland van oom, was even pleizierig, Jules kon zich in Brussel vestigen en waarom zouden Max en zij daar ook niet heen gaan?
Er waren zulke mooie kerken en parken in Brussel; haar verdrietig gelaat verhelderde zich en werd vroolijk.
‘Dat was goed; dat zou Jules uitmuntend vinden en Max werd uit de gevangenis ontslagen; al was haar broer nu ook onschuldig, zij zou hem wel zeggen, dat hij de schuld maar op zich moest nemen, en haar angst overwinnende, trad zij in het kantoor, haalde schrijfgereedschap en zette zich bij de tafel in de andere kamer neêr, om alles uitvoerig aan Jules te schrijven.
Doch nauwelijks stond het ‘Waarde Jules’ (vriendelijker wilde zij hem niet toespreken) op het papier, of een nieuwe vrees bekroop haar.
Zij had wel eens gehoord, dat de brieven der beschuldigden en van hunne familie bij de post aangehouden en onderschept werden, en als deze brief nu eens in de handen van het gerecht viel, dan was haar laatste hoop verdwenen.
‘Wat word ik toch verstandig en nadenkend,’ dacht zij, zonder het zelve te weten of te willen. ‘Waarlijk, ik ben in de laatste week geheel en al een groot mensch geworden. Maar, wat te doen?’
En langzamerhand werd het haar duidelijker en duidelijker. ‘Ik moet zelve gaan, stilletjes vertrekken naar Cleef. Niemand mag het weten, noch de bedienden, noch Max, noch de pastoor, noch iemand anders in de stad,’ en zij begon met frisschen moed dit plan te overwegen.
Zij wilde niet met de diligence vertrekken, want in het logement, van waar deze afreed, kende ieder haar; en altijd gingen er Breukvlieters met het rijtuig mede.
Aan het station, waar deze de reizigers bracht, wilde zij om dezelfde redenen niet komen; het lag twee uren van de stad af; den vorigen zomer was zij een enkelen keer met Max en eenige vriendinnen daarheen gewandeld, maar zij was erg moê en drie dagen later nog ongesteld geweest van de lange wandeling.
Liane bestudeerde het spoorwegboekje en eindelijk herinnerde zij zich, dat dwars door de heide een weg moest loopen naar een ander klein station of liever een halt; de binnenweg duurde iets langer dan twee uren, maar dan was ze ook zeker door niemand opgemerkt te worden.
Geheel en al opgebeurd door haar plan, dat haar om het vreemde en avontuurlijke zelfs toelachte, maakte zij stil haar toebereidselen, nam eenige broodjes uit de kast en een klein worstje, die ze zorgvuldig verborg in een groote tasch, waarmede ze vroeger naar school ging, en begaf zich toen naar hare kamer, zoo als zij Trientje zeide, om te gaan slapen, eigenlijk om daar alles gereed te maken voor haar tocht.