XIII.
Drie dagen later kwam er een brief van Jules, waarin hij zijne zuster schreef, dat hij een vriend had ontmoet, die een reis langs den Rijn ging doen en dat hij nu maar van die gelegenheid gebruik maakte om met dezen mede te gaan.
Tijd om van haar afscheid te nemen had hij niet meer en hoopte dus haar na zijne reis in welstand weêr te zien.
‘Lief is dat niet,’ zeide Liane met een hangend lipje. ‘Ik had gaarne gezien, dat hij een week of drie wachtte, niet waar, Max, dan zouden wij met hem een eind meêgegaan zijn?’
‘Zeker, Liaantje, ik had er niets tegen; ge zijt tegenwoordig frisch en gezond, zoo'n uitstapje zou ons beiden goed hebben gedaan; maar we kunnen het nog wel eens ondernemen.’
‘Och, nu Jules weg is, komt er niet veel meer van.’
‘Dat geld brandt hem in de vingers, het moet en zal op, hoe spoediger, hoe beter.’
Juist dacht Liane er aan hoe Jules' zaken zeker een goeden keer hadden genomen, daar hij met het geld, hem door Max ter hand gesteld, op reis ging.
‘Ja, 't is treurig,’ zuchtte zij hardop, ‘hij kan niet met geld omgaan, volstrekt niet.’
Max zweeg een poos nadenkend en vroeg toen:
‘Liane, denkt ge nog altijd, dat oom eene onrechtvaardigheid jegens Jules begaan heeft?’
‘Onrechtvaardig weet ik niet of ik 't noemen mag, maar liefdeloos zeker.’
‘Neen, Liane, 't was een zeer verstandige daad. Kan ik er op rekenen, dat ge er niets van aan Jules zegt?’
‘Zeker, Max, zeker.’
‘Nu dan, in de laatste maanden van zijne ziekte gingen ooms oogen open, hoe weet ik niet, maar hij wist, dat Jules te veel geld aan de academie verteerde; in zijn onrust sprak oom er met mij over en schreef aan heeroom Frans ook over de zaak. En weet ge wat de abbé antwoordde? “Geef al uw geld tijdens uw leven aan Max en laat op hem de verplichting rusten zijn zwager van het noodige, maar ook van niets meer dan het noodige te voorzien; Jules moet echter in den waan gelaten worden, dat hij arm is. Eerst, wanneer hij verstandig en zuinig geworden is, kan Max hem rekening en verantwoording zijner zaken doen.” Was dat niet goed overlegd, Liane, en had ik ongelijk hem niet al te mild te behandelen?’
‘Ik denk het wel, Max, het zal wel goed zijn......’
Zulke antwoorden deden Max altijd pijnlijk aan, ze deden hem al te duidelijk de onbeduidendheid zijner vrouw zien.
En na een oogenblik zwijgens:
‘Maar, Max, als hij nu bij gebrek aan geld schulden ging maken?’
‘Schulden? Kom, die zal hij niet gemaakt hebben, en zoo ja, dan moet ik in het ergste geval zijn eigen kas aanspreken.’
‘En is dat vermogen groot?’
‘Niet zoo groot als het onze; wij hebben de villa immers en overigens niet veel meer, en dan heb ik natuurlijk een groote gift moeten zenden aan oom Frans.’
Liane nam met bevende vingeren den brief op en las dien over.
Een verschrikkelijk vermoeden trad in hare ziel op. Als Jules eens zijn plan uitgevoerd, als hij, in plaats van op reis te gaan, een einde aan zijn leven gemaakt had. Maar neen, de brief was zoo opgeruimd, zoo vroolijk, zoo vol gekheid; en stond er niet in: mijn eerste adres is: Hotel Robert, Cleef? Zoodra Walhorst zich verwijderd had, begon zijne vrouw na te denken; hij moet het toch weten, al heeft Max 't mij verboden, 't is mijn plicht het hem te zeggen. Arme jongen! Wie weet welke dwaze dingen hij doet, alleen omdat hij denkt van Max afhankelijk te zijn.
‘Als ik toch oprecht kon wezen en Max alles zeggen, misschien geeft hij me raad, misschien helpt hij Jules dadelijk uit den nood. Schreef hij me toch maar een woord over zijne zaken. Een, een enkel woord! Hij zal uitstel hebben gekregen, maar betalen moet hij het toch eens.’
Zoo diep in gedachten verzonken, welke oogenschijnlijk haar altijd vreemd hadden moeten zijn, ging Liane aan haar lessenaartje zitten en begon te schrijven.
Een uurtje verliep en zij was juist bezig het kladje, dat zij gemaakt had, heel net over te schrijven, toen de tuinman, een oude bediende van oom Miollet, aan het raam tikte.
‘Wat is er, Bram?’ vroeg zij.
‘Als mevrouw even de sjeloezie wil optrekken.’
Liane wist niet wat haar overkwam, zij beefde aan al hare leden, met zenuwachtige haast trok zij de stores op en stond toen voor het ontstelde gelaat van den tuinman.
‘Is er iets gebeurd, Bram?’ vroeg zij.
‘Ja..... neen..... och, 't beteekent niets, maar.....’
‘Jules, Jules, wat is er toch met hem? Ik had 't gedacht. Is hij dood, Bram?’
‘Meneer Sjuul, neen, mevrouw, neen, 't is niet om meneer Sjuul, neen, zeker niet.’
‘Mijn man, waar is hij?’
‘Ja, mevrouw, 't zal wel overgaan, 't is niets, 't zal een flauwte wezen, anders niet.’
‘Maar spreek toch, Bram, wat is dan mijnheer overkomen?’
‘Ja, 'k en weet het niet, ik kwam aan het kantoor van mijnheer in de stad om te spreken over mijn zoon Teun, die zooveel als aan lamme beenen lijdt, en mijnheer Walhorst is zoo goed om hem voor niks en niemendal......’
‘Ik weet het, Bram, maar ga voort.’
‘Nu, ik kwam dan aan 't kantoor en vroeg om mijnheer den ontvanger te spreken, maar jawel, 't was daar een confusie; daar waren de heeren controleur en inspecteur op 't kantoor en ze zeiden, dat onze meneer zooveel als flauw lag. De dokter was gehaald. Maar mevrouw ziet er ook zoo wit uit alsof zij ook gaat vallen; 't zal niets zijn, heeren kunnen ook wel een toeval krijgen. Weet je wat, dacht ik: Bram, ga gauw naar juffer, ik wou zeggen mevrouw Jaantje toe, en dan......’
Maar Liane was het vertrek reeds uit, had een tuinhoed opgezet en vloog den weg naar de stad in.
De voorbijgangers zagen haar verrast aan en begrepen niet hoe de teere ontvangersvrouw in deze hitte en op dat uur zich buiten de stad waagde.
Bij het kantoor van haar man gekomen, was de eerste, dien zij ontmoette, de controleur Van Hout, die Walhorst zeer ongenegen was, daar hij de ontvangersplaats van Breukvliet voor zich zelven had verlangd.
Met een valschen lach vroeg hij:
‘Komt mevrouw naar den toestand van haar man informeeren? Och 't, is niets! Was hij maar dokter gebleven, ziet u! Dokters genezen zichzelven; maar ontvangers.... 't is een apart vak en er kan licht iets gebeuren, een vergissing of zoo.’
‘Was de kas niet in orde?’
‘Och neen, er mankeerde een kleinigheid aan en dat heeft mijnheer uw man zich aangetrokken; 't was zeker gestolen, zeî hij, en hij bewaarde het liefst bij zich aan huis, niet waar?’
‘En wat zal er nu gebeuren?’ vroeg Liane met gevouwen handen.
‘We zullen het beste hopen, mevrouwtje; hoe toevallig, dat juist van daag de kas moest geïnspecteerd worden; mijnheer de inspecteur is zeer secuur. Ik zou er niet eens op gelet hebben, dat begrijpt u wel! Nu, ik hoop dat het gerecht.....’
‘Het gerecht........’ en met een snijdenden gil zakte Liane ineen.
‘O je, wie had dat gedacht! Binnen een uur heb ik met man en vrouw te doen gehad,’ grinnikte de controleur.
De deur sprong open en Max, die den kreet zijner vrouw had opgevangen, stormde naar buiten. Hij was doodsbleek en wankelde nog. De slag was ook vreeselijk geweest. In het volle vertrouwen op zijn nauwkeurige administratie had hij dien morgen het ongesloten kastje, dat in de brandkast bewaard werd, naar zijn kantoor meegenomen, het geen oogenblik uit het oog verloren en rustig de inspecteerenden te woord gestaan.
Wie schetst zijn schrik, toen er f 6000.- uit vermist werd; en toch lag alles even ordelijk, even netjes als gewoonlijk.
De inspecteur was een redelijk, verstandig man, maar hij was, zonder het te vermoeden en te willen, eenigszins onder den invloed van den controleur.
Men zeide, dat er vroeger iets gebeurd was, waardoor de chef zijn ondergeschikte tot vriend moest houden.
‘We zullen het zien te schikken,’ zoo troostte hij Max, ‘als het u ontstolen is en gij het spoedig wilt bijpassen, dan hoop ik dat de zaak geen gevolgen zal hebben. Maar ik kan het nietontveinzen, uw schrik van daareven....’
‘Is een bewijs te meer van mijn onschuld; indien ik wist dat het geld ontbrak, zou 't me niets verwonderd hebben.’
‘Ja, men verwacht niet altijd een nauwkeurig onderzoek. Enfin, u is een fatsoenlijk man, maar ziet u, 't is uw vak eigenlijk niet.’
Juist klonk de snijdende gil van Liane en beiden stormden de kamer uit.
's Avonds was het overal in de stad bekend, dat er zich een belangrijk tekort in de kas van den ontvanger Walhorst bevond.
Liane lag doodsbleek op de canapé in de huiskamer, hare oogen waren gesloten; haar borst haalde moeielijk adem, eenige stappen verder zat Max in een fauteuil gedoken, als 't kon nog bleeker dan zij; hij hield een begonnen brief in de hand, dien hij op den lessenaar had zien liggen, van Liane aan Jules.
Soms tuurde hij gedachteloos op de letters, dan weêr richtte hij het hoofd omhoog en zag strak voor zich uit als verzamelde hij zijne gedachten, om dan weêr den blik op zijne arme vrouw te laten rusten.
‘Liane,’ zeide hij zacht.
Zij hief zich een weinig op.
‘Waarom zijt ge me ongehoorzaam geweest en hebt ge alles, wat ik u van morgen zeide, aan Jules geschreven?’
‘O Max, hoe kunt ge, na al het verschrikkelijke wat er sedert van morgen gebeurd is, mij om zoo'n kleinigheid beknorren!’
‘Ik beknor u niet, lieve, maar zie! m zulke droevige dagen heb ik meer dan ooit behoefte er overtuigd van te zijn, dat ik op mijne Liane vertrouwen kan.’
‘Vertrouwt ge mij dan niet?’ vroeg zij op zulk een smartvollen toon, dat Max opstond en naast haar zittend met de hand over hare krullende lokken streek.
‘Zeker vertrouw ik u, Liane, maar....’