De jaarlijksche overstroomingen van den Nijl.
Egypte is een van die landen, waarop zich het oog der wereld met eene bijzondere voorliefde vestigt, zoowel om hetgeen het eertijds was als om hetgeen het thans nog is. De beroemdste dichters der oudheid hebben gezongen van de pracht en de schittering van die oostersche perel, welke men den Nijl noemt, en indien het ons vergund is dat beeld verder te mogen uitwerken, zouden wij het land zelf de schelp willen noemen, welke die kostbaarste aller peerlen - den Nijl - omsluit.
Reeds in de oudheid werd het water van den Nijl als bijzonder weldadig, gezond en aangenaam geroemd, en alle reizigers van onzen tijd bevestigen deze kostbare eigenschappen, terwijl zij tevens verzekeren, dat het nimmer bederft.
In een land, waar de regen onbekend en dus alle groei onmogelijk is, moet de stroom, die aan het land vruchtbaarheid en eene ongehoorde groeikracht geeft, wel als een wonder beschouwd worden, en inderdaad, de Egyptenaren kennen hunne rivier geene mindere eigenschap toe.
In alle andere landen worden overstroomingen als rampen beschouwd, wanneer zij het vruchtbare land met hare wateren bedekken, de gebouwen in hare vaart meêslepen en dikwijls menschenoffers eischen; doch in Egypte worden de jaarlijksche overstroomingen van den Nijl met feesten en plechtigheden gevierd, en hoe hooger hij zijne wateren opjaagt, hoe weldadiger de invloed is, dien hij op het land uitoefent.
De Egyptenaars hebben den Nijl altijd een godsdienstigen eerbied toegedragen; zij noemen hem heilig, en bij de opening der kanalen voor de overstrooming dompelen de moeders hare kleinen in den vloed, daar zij gelooven dat zijne wateren een zuiverend en goddelijk karakter hebben. In de oudheid vierde men ter eere der rivier, als zij buiten hare oevers trad, een feest, waarbij haar zwarte stieren werden opgeofferd, terwijl men op hare oppervlakte lotusbloemen strooide.
De tijd, waarop het wassen van den Nijl een aanvang neemt, is altijd omstreeks den 17 juni, terwijl hij in het midden van september zijn hoogste peil bereikt. Antes, dit feit vermeldende, voegt er het volgende bij:
‘Volgens den koptischen kalender, is de 17 juni de feestdag van den aartsengel Michaël, en deze omstandigheid heeft aanleiding gegeven tot eene fabel, die door alle bewoners onvoorwaardelijk geloofd wordt, namelijk, dat de aartsengel Michaël op dien dag een druppel water van eene zoo gistende eigenschap in de rivier werpt, dat deze opzwelt en het geheele land overstroomt. Om deze reden wordt de 17 juni door al de inwoners nockta (druppel) genoemd. Wie aan de waarheid van het verhaal mocht twijfelen, zou als hoogst onwetend worden beschouwd, even als hij, die de eigenschap mocht miskennen der profetische bron te El-Garme in Midden-Egypte, welke volgens de algemeene meening door eene wonderdadige verheffing van hare wateren in de eerste maanden des jaars aantoont, tot welke hoogte de rivier zich in dat jaar verheffen zal.’
Wanneer de Nijl buiten zijne oevers getreden is, gelijkt geheel Egypte eene uitgestrekte zee, waarin tallooze steden, vlekken en dorpen als zooveel eilanden verspreid liggen en die geene andere gemeenschap met elkaar hebben dan de dijken, welke tot dat doel zijn opgeworpen.
‘Egypte is een geschenk van den Nijl,’ zeide reeds Herodotus, en inderdaad heeft de rivier de delta gevormd, die in oude tijden ongetwijfeld een golf was van de Middellandsche Zee. Zonder den Nijl zou Egypte een woestijn zijn als de Sahara, en het zijn juist de overstroomingen, die het land zulke verschillende veranderingen doen ondergaan. De arabische veroveraar van Egypte, Amru, heeft die verscheidene gedaanteverwisselingen goed beschreven in een brief aan den kalif Omar: ‘Denk u een land, o vorst der geloovigen, dat beurtelings eene stofwoestijn en eene uitgestrekte watervlakte is, dat van een zwart moeras in eene vruchtbare en groene vlakte verandert, en gij kunt u een denkbeeld vormen van Egypte.’
De toenemende was van het water wordt in de voormalige moskee te Oud-Kaïro aan een pilaar van granietsteen, die als algemeene peilschaal dienst doet, met altijd aangroeiende vreugde waargenomen, en de blijdschap stijgt ten top, wanneer de pilaar geheel onder het water verdwijnt.
Zoodra het water zijn hoogste toppunt bereikt heeft, begint het weêr langzamerhand weg te vloeien zooals het gekomen is, doch laat op de velden de slib achter, waaraan de bodem van Egypte zijne voorbeeldelooze vruchtbaarheid te danken heeft.
De geleerden van alle tijden hebben zich bezig gehouden met het onderzoek naar de oorzaken der onbegrijpelijke groeikracht, welke die slijk aan den grond meêdeelt en eerst in onzen tijd heeft men daaromtrent eenige zekerheid gekregen.
De fransche consul Maillet te Kaïro heeft daaromtrent het volgende meêgedeeld. ‘Alle Abyssiniërs,’ zegt hij, ‘welke ik in Egypte ontmoette, verzekerden mij, dat in de onmetelijke vlakten tusschen Ethiopië en Nubië gelegen, zulk eene groote hoeveelheid zwaar en buitengewoon dik riet groeit, dat, wanneer de zonnestralen het water, door zware slagregens veroorzaakt, heeft doen opdroogen, toch alle gemeenschap tusschen beide rijken is verbroken, waarom men verplicht is de ondoordringbare rietbosschen in brand te steken, die soms weken achtereen branden. De asch, welke daarvan overblijft, wordt door de volgende regens naar de wateren van den Nijl gedreven, die ze met graagte in zich opnemen, ze meê noordwaarts voeren, om ze op den egyptischen bodem achter te laten.’
Wanneer nu het water binnen zijne oevers is terug gekeerd, komen de vriendelijke zonnestralen de vette slijk droogen, waarop de landbouwer zonder veel moeite een rijken oogst wint en in zijne voorraadschuren bergt, tot eene nieuwe overstrooming op nieuw het land komt bemesten.
De oorzaak dezer overstroomingen bleef den ouden, ondanks alle nasporingen, onverklaarbaar. Wel hebben zich vele schrijvers in gissingen verdiept, die de waarheid zeer nabij kwamen, doch hunne aardrijkskundige kennis was te gering om er een juist denkbeeld van te hebben.
Tegenwoordig weet men met genoegzame zekerheid, dat het wassen van den Nijl veroorzaakt wordt door de keerkringsregens in Abyssinië, die altijd in het begin van juni een aanvang nemen en tot op het einde van september voortduren. In deze landstreek regent het elken dag eenige uren met zulk eene hevigheid, dat volgens Bruce, die zijne waarnemingen te Gondar deed, een vat van slechts twaalf duim in doorsnede binnen den tijd van een uur vijftien liters water opvangt. Deze groote watermassa, die zich over eene uitgestrekte oppervlakte lands verspreidt, heeft slechts één uitweg, langs welken zij in de zee kan uitloopen, en terwijl zij van de bergen van Abyssinië naar den Nijl afstroomt, moet het water zich natuurlijkerwijze over de effene oppervlakte van Egypte verspreiden, daar het bed der rivier te nauw is, om zelfs het honderdste gedeelte van het opstijgende water te doen afvloeien.