Op een avond zat Maria in het stofzand harer kluis neêrgeknield te bidden. Zij bad lang en vurig, zoo lang, zoo vurig, dat haar opgetogen geest, langzamerhand in vervoering gebracht, bijna alsof hij reeds aan de aardsche schors was ontheven, aan den troon van den Almachtige met de engelen het Alleluia had meêgezongen.
- Maria! fluistert zacht eene stem door het loof van den treurwilg, die evenals een overgroote vederbos boven en om de kluis hangt.
- Wie heeft daar gesproken? vraagt het meisje, zonder den starlings naar boven gevestigden blik af te wenden.
- Maria, betooverend meisje, wat ligt gij daar in het stof dier arme kluis te bidden?
- Bidden! wat is het daar schoon rondom dien troon, in het aanschijn van het eeuwig Licht! spreekt zij opgetogen; en beweegloos als een beeld, blijft zij in dezelfde houding zitten.
- Droombeelden, niets anders, herneemt de stem door het gebladert van den treurwilg; droombeelden, Maria, keer weder tot de werkelijkheid, tot het genoegen des levens, de vrijheid, het genot der zinnen; of weet gij niet, bekoorlijke Maria, wat er in het hart van Theodoric omgaat?
- Theodoric? herhaalt het meisje, wie eensklaps, even alsof zij uit een diepen droom ontwaakte, de geestvervoering verlaat; Theodoric, ongelukkige! waarom eerbiedigt gij de bidplaats des Heeren niet? En met eenen gil vlucht de kluizenaarster door het bosch weg.
Dikwijls verscheen naderhand de eerlooze verzoeker, dan aan hare kluis, dan bij de zodenbank vóór de kapel, waar de maagd kwam nederknielen om te bidden, dan op hare bedeltochten, en eens op een namiddag, toen zij, bij eene stikkende hitte, vermoeid tegen een boom zat te rusten.
- Maria! sprak hij vleiend.
- Weg van hier! riep de verontwaardigde vrouw opspringend; terug, eerlooze, terug!
- Waarom verstoot gij mij? Waarom verstoot gij zoo halstarrig uw geluk? vroeg de jonge man.
- Ik ken slechts één geluk, een enkel.
- En waar vindt gij dat geluk?
- In mijne nederige kluis.
- Er is een ander, veel grooter geluk.
- Ik heb de gelofte gedaan, geen ander dan dat mijner kluis te beminnen.
- Weet gij wel, dat uw leven in mijne handen is?
- Mijn leven? Dat behoort aan God alleen, antwoordde zij glimlachend, en zij verwijderde zich.
- Schijnheilige! riep Theodoric haar achterna; draag nu ook de verantwoordelijkheid uwer stijfhoofdigheid...... voortaan veracht en haat ik u even diep, als ik u altijd beminde. Dit zeggende, wierp hij een dreigenden blik naar de kluis, daar ginds in de verte, en ging heen.
(Wordt vervolgd.)