Liane glimlachte, boog zich naar hem en fluisterde zeer geheimzinnig:
‘Zal ik je zeggen, wat er is?’
‘Nu wat dan?’
‘Je hebt schulden.’
Jules deed of hij door hare scherpzinnigheid verbaasd was en riep uit:
‘Durft Max u nog altijd kind noemen?’
‘Ja, altijd.’
‘Foei, 't is een schande, maar ik wilde nog wel kind zijn, Liane, een onbezorgd, gelukkig kind; weet je wel hoe gelukkig wij daar op dat perk speelden, zusje, weet ge dat nog? Toen kende ik nog geen vrees, geen angst voor ongelukkige geldzaken, toen was mijn slaap nog frisch en ongestoord, maar nu?’
Hij bracht de handen aan zijn hoofd en begon te snikken; natuurlijk schreide Liane op het hardst meê.
JULIAAN EN JULIANE.
Op het terras van de villa zat mevrouw Walhorst met twee harer vriendinnen aan fijn kerkgoed te werken.
‘Jules, is er dan niets aan te doen? Waarom spreek je Max er niet over?’
‘Max? Kent gij uw man nog niet, Liane? Max is een man zonder hart, een geldschraper, die mij het wettig erfdeel van oom en tante ontfutseld heeft. Elke cent, die hij mij schenkt, brandt me op de vingers, en dan zou ik hem vragen mijn schulden te betalen, mij blootstellen aan een weigering? Neen, dat nooit!’
Liane zweeg en zuchtte diep.
‘Heb ik reden om treurig te zijn, Liane?’
‘En hoe groot is de som, die gij schuldig zijt?’
Jules noemde de geheele schuld.
‘Dat is evenveel als Mina Megen geërfd heeft van haar grootpapa en ze noemen haar nu een goede partij. O, Jules, hoe hebt gij dat opgemaakt!’
‘Kan ik het helpen, dat men mij besteelt? Eens heb ik een portefeuille met 2000 gulden verloren, het kostgeld en mijn zakgeld voor een jaar, en dan heb ik zeer veel boeken noodig. Geloof mij, zusje, ik drink, ik speel niet, ik breng mijn geld niet op een schandelijke manier er door, het vliegt mij tusschen de vingers weg; ik weet niet waar het blijft.’
‘Als ik dat nu aan Max zeî?’
‘Ik wil het niet, ik stel vertrouwen in uw bescheidenheid en daarom heb ik u alles openhartig gezegd, maar geen woord aan hem. Veroorzaakt het u geen onaangenaamheden als er sprake is van het geld, dat ik hem kost?
‘Ja, somtijds.’
‘En ik wil geen oneenigheid stoken tusschen u en uw man. Dus geen woord er over! Ik verbied het je.’
‘Maar wat wilt ge dan doen?’
‘Mij verdrinken.’
‘O Jules, Jules, maar dat is zelfmoord, dat is u in de hel storten.’
‘Dit is de hel reeds, die mij nu omringt.’
‘Jules, gij denkt te weinig aan den goeden God, ge zijt een ongeloovige geworden.’
‘Gij hebt gemakkelijk praten, gelukkig schepsel, dat zorgen noch verdriet kent.’
‘Geen zorgen en geen verdriet, wat is 't dan hetgeen ik nu ondervind? Al uw lasten drukken ook op mij.’
‘Gij hebt mij die bekentenis ontlokt, of liever gij hebt haar door uw scherpzinnigheid voorkomen.’
‘Kon ik iemand om raad vragen!’
‘Dat is niet noodig; vraag liever iemand om geld, raad kan ik ontberen.’
‘Ik zal u mijn juweelen geven, neem die meê naar Utrecht, laat ze daar vervangen door valsche steenen. Dat doen de deftige dames uit de groote wereld, heb ik laatst in een verhaal gelezen.’
Jules lachte medelijdend.
‘Arme Liane, met uwe juweeltjes, een druppel in een ledig glas.’
‘Maar Max zal niet dulden dat gij vervolgd en gegijzeld wordt.’
‘Ik wil niet, dat Max er iets van hoort.’
‘Jules, ge maakt mij radeloos!’
‘Laat mij mijn weg gaan, Liane.’
‘En dan zoudt ge een zelfmoord begaan! O foei, Jules, hebt ge dan geen godsdienst meer?’
‘Had ik maar wat meer geld, en wat minder.....’
‘O, Jules, leert men die taal op de academie...? Als God mij ooit een zoon geeft, dan zal hij nimmer naar de hoogeschool gaan.’
‘Hij zal dan minder ongelukkig worden.’
‘Maar laat ons toch een plan maken.’
‘Wat voor een?’
‘Dat u redt.’
‘Ge kunt het niet.’ Onwillekeurig had Jules al pratende met Liane's sleutelmandje gespeeld en haalde haar klein bosje sleutels er uit.
‘Als ge met die dingen alle kasten open kondt maken, dan zou ik geholpen zijn.’
‘Kan ik dat niet?’
‘Wat een wonderlijk modelletje! Dezen toch moogt ge niet gebruiken!’
‘Welke?’
‘Den sleutel der brandkast van Max.’
‘Ach, neen, daar ligt rijksgeld in.’
‘Een akelige gedachte, terwijl daar duizenden en duizenden liggen, zonder dat men ze noodig heeft, moet ik arme duivel om een betrekkelijke kleinigheid mij gaan verdrinken.’
‘Zeg dat toch niet meer, Jules! ik bid er u om.’
‘'t Is mijn schuld niet, Liane, waarlijk niet. De onrechtvaardigheid der wereld is er schuld van; wat zou het land er nu onder lijden, als ik eens wat uit die brandkast nam, de helft van wat ik schuldig ben b.v. en het later er weêr in deed?’
‘Maar, Jules, dat zou diefstal zijn.’
‘Diefstal? wel neen! eenvoudig leenen, anders niet.’
‘Spreek er toch niet van. Ge maakt mij huiverig; en als het eens ontdekt werd!’
‘Ben ik dan voornemens het te doen? Dwaas kind, Max kent u goed! 't Verwondert me dat hij u die sleutels van zijn geldkist toevertrouwt. Hij is anders zoo secuur.’
Liane bloosde en herinnerde zich, dat zij Max met heel veel tranen en een zuur gezicht had geplaagd, om haar ook dien sleutel af te staan, en de al te zwakke man was er onder bezweken.
‘Dus ziet ge,’ antwoordde zij ‘dat hij mij niet geheel en al behandelt als een kind.’
‘'t Is ten minste een blijk van groot vertrouwen, maar openmaken kunt gij die kast toch niet.’
‘Ik kom er ten minste nimmer aan en Max heeft een anderen sleutel, maar ik kan het daarom wel.’
‘O ja, 't is waar ook; er is aan zulke kasten gewoonlijk een letterslot, en als men 't woord niet kent van zoo'n ding, dan is het ook niet mogelijk de kast te openen. Dat woord zal Max u zeker niet gezegd hebben.’
‘Wel ja, ik weet het.’
‘Dat zal het rechte niet zijn.’
‘En hij heeft de kast dikwijls genoeg in mijn bijzijn geopend; mij het rechte woord niet gezegd! Dat is wat moois, als of ik het zelf niet verscheidene malen op het slot gelezen had.’
‘Ik weet wat het is.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘'t Is van vier letters, hé?’
‘Neen, van vijf.’
‘Een mannennaam, niet?’
‘Neen, geen menschennaam.’
‘Ja, van een land, wacht eens, laat eens kijken.’
‘Neen, geen land....’
‘Een stad, ik ben er.’
‘Och! Jules, ik mag het niemand zeggen.’
‘Maar ik zeg het; vijf letters, Parijs?’
‘Neen, Parijs niet.’
Jules was teleurgesteld.
‘Werkelijk niet, Liane? Zeg me dan maar alleen, ligt die stad in Holland?’
‘Neen 't is een engelsche brandkast.’
‘O zoo, dus een engelsche stad! Wacht een oogenblik, ik heb mijn geographie zoo'n beetje vergeten.’
‘Je raadt het nooit.’
‘Ik heb het raden wat verleerd. Vroeger deden we het dikwijls. Liane, weet ge nog wel, dat ge de dwaaste dingen niet kondt verzinnen, of ik raadde ze toch.’
‘En ik antwoordde niets anders dan: Ja, neen, betrekkelijk.’
De pret van het raadseltje scheen bij de twee groote kinderen alle herinnering aan hunne zorgen te hebben verdreven.
‘Een stad van vijf letters in Engeland, Londen, Bristol, dat zijn zes, zeven letters.’
‘Eigenlijk is het ook geen stad,’ fluisterde Liane schalks.
‘Geen stad, nu wat dan?’
‘Ja, ik geloof een eiland,’ antwoordde zij, verlegen over hare weinige kennis in de aardrijkskunde.
‘Een eiland! o mevrouw Walhorst, wat zal uw geleerde man er van zeggen, dat ge geen eiland van een stad onderscheiden kunt!’
‘Weet ge het nu? Ik heb u reeds veel te veel gezegd.’
‘Wight?’
‘Juist; maar laat niemand er iets van merken, dat gij het weet, hoor, niemand!’
‘'t Zou ook wat; meent ge misschien, dat ik er misbruik van maken zal?’
‘Foei, Jules, foei!’
Juist kwam Max, en Liane dacht nauwelijks meer aan het gevoerde gesprek en wat er aanleiding toe had gegeven.
(Wordt vervolgd.)