den braven man opviel. Verdwenen waren zijn glimmend laken pak en hooge stijve boorden; hij droeg integendeel een kort, licht fantasiejasje en dito broek, terwijl zijn hoofd met een strooien hoed gedekt was met dubbele klep, wat den vorm betreft niet ongelijk aan een kurassiershelm. Zoo zijne zwaarlijvigheid hem niet bijgebleven was, zou ik moeite gehad hebben den eerzamen en deftigen notaris van Nergenshuizen onder die verrassende gedaanteverwisseling te herkennen.
Daar mijn gewezen reisgenoot het te druk met de zorg voor zijn maag had om mij te zien, ging ik naar hem toe en legde de hand op zijn schouder. Verwonderd keek hij op, doch nauwelijks had hij mij herkend, of hij sprong zoo snel van zijn stoel op als zijn lichaamsbouw hem veroorloofde, schudde mij hartelijk de hand, doch als begreep hij, dat de gedaanteverwisseling welke hij ondergaan had eene nadere verklaring behoefde, haastte hij zich de schuld er van lachend op zijn neef te werpen:
‘Ik heb het genoegen, mijn waarde landgenoot, u hier mijn neef voor te stellen, van wien ik u gedurende onze reis reeds gesproken heb, een besten man, maar die mij in die paar dagen reeds totaal verfranscht heeft. Verbeeld u, mijnheer, hij dwingt mij zoo ongegeneerd hier neer te zitten; goede hemel, als mijne vrouw en de statige burgemeester van Nergenshuizen dat eens zien konden! En dan, welk een bespottelijk arlequinspak heeft hij mij doen aantrekken; doch ‘'s lands wijs, 's lands eer,’ zegt hij; daarom ben ik dan ook begonnen mij in het onvermijdelijke en naar zijne luimen te schikken, en - ik bevind er mij niet slecht bij.’
Eerst na dit lange excuus, doch dat door den toon, waarop het gesproken werd, bewees, dat de gemoedelijke notaris de zaak van den practischen kant had opgenomen, had ik gelegenheid den franschen ingenieur en ridder van het Eere-legioen te begroeten, waarna wij spoedig in een druk gesprek gewikkeld waren, waarvan de slotsom was, dat wij ons gezamenlijk naar de tentoonstelling zouden begeven.
‘Zeg mij eens, notaris,’ vroeg ik lachend, nadat wij ons naar ons doel op weg begeven hadden, ‘hebt gij nog meer rendez-vous op de tentoonstelling gegeven?’
‘Gelukkig neen, doch wie had zich eene tentoonstelling ook zóó uitgestrekt, zóó kolossaal kunnen voorstellen als die op het Champ de Mars! Ik wanhoopte er dan ook reeds aan u nog terug te vinden.’
Wij gingen de Halles Centrales voorbij; de ingenieur stelde voor, een der overdekte markten even door te loopen, wat wij bereidwillig aannamen, daar de tentoonstelling toch eerst te tien uur geopend werd. Weldra bleef de Franschman voor eene uitstalling staan, waar onder meer eenige opengesneden meloenen het oog bekoorden.
‘Als ik meloenen zie, moet ik er van proeven,’ sprak de ingenieur, en zich tot den notaris wendend: ‘Gij zijt er ook een aartsliefhebber van, verkiest gij één of twee sneden?’
‘Hier op de markt....’ stamelde de notaris.
‘Hier op de markt of ergens anders, het doet er niets toe; de hoofdzaak is, dat ge er trek in hebt; wij zijn hier gelukkig niet te Nergenshuizen.’
Nog sprekende, reikte de ingenieur zijn neef een malsche meloen-schijf over, gaf er mij zonder iets te vragen ook een, als of het zoo hoorde, en na de achttien sous betaald te hebben, vervolgden wij onzen weg, ons en passant op het zachte roode vleesch der heerlijke vrucht vergastend.
Al etende en pratende waren wij de groene Seine genaderd, waar wij ons tegen betaling van twintig centimes per persoon op een der Hirondelles of Seine-stoombootjes inscheepten, en onder de reusachtige bruggen door langzamerhand het Champ de Mars naderden. Onder weg hielden wij eene korte conferentie: het gold het gedeelte der tentoonstelling, dat wij bezoeken zouden. Ik verklaarde plan te hebben mijne speciale bezoeken met Nederland te beginnen; de ingenieur zeide nog altijd aan de fransche afdeeling te zijn, even als de notaris; maar daar de laatste verzekerde zich naar de uitspraak van zijn neef te zullen schikken en de eerste ook met Nederland wel eens kennis wilde maken, was het eindresultaat van het debat, dat mijne beide gezellen zich bij mijn plan aansloten en de Nederlandsche afdeeling dus de prioriteit verwierf.
Het was eene lange wandeling, van den aanleg der stoombooten over den tuin van het Marsveld en door de ‘straat der volken,’ eer wij op nederlandsch terrein kwamen. Onze brave notaris, die wel zijn stijven zwarten jas en witte staande boorden, doch niet zijne zwaarlijvigheid had kunnen afleggen, zweette en hijgde; met smachtenden blik zag hij om naar de engelsche miss, die zich, tegen 2.50 frank per uur, de weelde veroorloofde zich in de gemakkelijke rolstoelen te laten rondleiden; doch zijn mannelijk gevoel kwam er tegen op om van die heerlijke vinding gebruik te maken, zoo dat hij zich kloekmoedig de bezwaren en vermoeienissen van de voetreis getroostte.
Aan alle zaken komt een einde, dus ook aan een tocht op de wereldtentoonstelling, en zoo bevonden wij ons eindelijk aan het einde der lange cosmopolitische ‘straat,’ waar zich de nederlandsche ‘gevel’ met zijn lichten toren, den klimmenden en glimmenden hollandschen leeuw in top, bevallig in de lucht verheft.
‘Mais, c'est très bien,’ sprak de ingenieur met ingenomenheid; ‘waarlijk, zooal niet een der sierlijkste, dan toch een der merkwaardigste gevels van alle hier vertegenwoordigde natiën. Het doet uw land eer aan.... en onze expositie ook,’ voegde hij er vleiend bij. ‘Nu, zoo het innerlijke geeft, wat het uitwendige belooft, dan moet ik u wel mijn compliment maken over den kunstzin uwer landgenooten.’
De notaris die het oordeel van zijn neef op hoogen prijs stelde, zwom in genot en wreef zich vergenoegd de handen, ja, in zijn overmoed waagde hij het eene aanmerking tegen de fransche hoofdcommissie te berde te brengen:
‘Ja, ja, ik wist wel, dat Nederland zijn naam roemrijk zoude ophouden; maar wat ik me niet begrijp is, dat de ontwerpers van de tentoonstelling juist aan ons de laatste plaats gegeven hebben; zoo heel, heel achteraan in het paleis....’
‘Of zoo heel vooraan,’ viel de ingenieur lachend in; ‘het is maar naar gelang men de tentoonstelling langs de noord- of de zuidzijde binnentreedt. Overigens, de eersten zullen de laatsten, de laatsten de eersten zijn.’
Ik had op de woorden van den verplichtenden Franschman eene dubbele aanmerking, doch mijn nationaliteitsgevoel fluisterde mij in, de zaak voorloopig maar blauw-blauw te laten en onzen naam op te houden.... zoo lang zulks mogelijk was.
Wij waren intusschen rechts afgeslagen en deden weldra onze intrede in de vestibule der nederlandsche afdeeling, waar twee reusachtige piramiden de wacht schenen te houden. Zonderlinge wachters, inderdaad, doch helaas! het trouwe beeld van een onzer grootste en gevaarlijkste volksondeugden; die piramiden toch bestonden uit wonderlijke trofeën van jeneveren likeurflesschen. Hoog omhoog, bijna tot aan het drie en twintig meters hooge glazendak, reikten die vreemdsoortige reuzen - de inzendingen van de heeren Van Zuijlekom Levert & Co. en Wijnand Fockink. Vormde de eerste trofee, zeer eigenaardig op een stellaadje van tonnen rustend, cirkelronde kringen van flesschen en kruiken, die steeds kleiner werden naarmate ze het dak naderden, de tweede gaf het denkbeeld van een onmetelijke slang van flesschen, zich in tallooze kronkelingen spiraalvormig om het houten geraamte slingerend, met den staart dicht naar den grond, met den kop schier aan de hooge nok reikend. De glazen en steenen schubben van het monster waren echter ledig, anders hadden ze bij een eventueelen jenevernood Parijs gemakkelijk voor veertien dagen van het hollandsche vocht kunnen voorzien.
De ingenieur stond verbluft die torenhooge trofeën aan te staren, doch sprak geen woord.... uit beleefdheid jegens ons gewis. De enthusiastischgezinde notaris klapte in de handen en meende, dat ook hier Nederland uitstekend vertegenwoordigd was, terwijl ik mij niet weêrhouden kon, Bonaparte parodiëerende, uit te roepen: ‘Van de hoogte dezer piramiden ziet.... Neêrlands drankduivel op ons neder!’
De Franschman lachte nogmaals en knikte; wij hadden elkander begrepen, doch voorzichtigheidshalve hield ik het geraden, den bewonderenden uitroep van mijn licht ontvlambaren landgenoot maar ongemerkt te laten passeeren.
‘Kijk, een opschrift,’ sprak de notaris, en een der beide piramiden naderende, las hij: Dégustation des liqueurs au buffet Hollandais.’
‘Kosteloos toch?’ vroeg de ingenieur; ‘ten minste van sommige afdeelingen weet ik, dat door de commissiën gratis een glas wijn of een likeurtje wordt aangeboden aan wie ze proeven wil.’
‘Pardon,’ sprak ik, ‘tegen vijftig centiemen het glaasje.’
‘O, ik vergat dat gij, Hollanders, practische menschen zijt en een volk van kooplieden,’ merkte de Franschman aan.
‘Maar dat vind ik toch wel wat al té,’ gaf thans de notaris als zijne meening te kennen; ‘een kwartje voor een glaasje, als men het elders voor niets kan krijgen; ik voor mij ga ten minste niet naar het ‘buffet Hollandais,’ al stond het hier vlak bij. Waar blijft toch in vredesnaam onze oud-hollandsche gastvrijheid?’
‘Voor het oogenblik in de hollandsche afdeeling zelve, waarvan wij nog zoo weinig gezien hebben, en het volgend jaar bij u in Nergenshuizen, neef!’ schertste de ingenieur.
Haastig gingen wij nu de wonderlijke schildwachten voorbij en traden thans het hart der nederlandsche expositie binnen.
Wat wij daar zagen en opmerkten, deel ik in een volgende aflevering mede.
J.A.V.