onmiddellijk bevel, dat de voorraadschuren des lands zouden geopend worden en dat men den nood van het volk zooveel zou verlichten als men kon. Alles moest met orde en regelmaat geschieden. Zij zelve ging in het ondersteuningswerk voor, en na al den voorraad der schatkist te hebben uitgeput, sprak zij hare eigene kleinoodiën en kostbaarheden aan. Onder hare omgeving op den Wartburg ging een gemor op, dat zij zoo lichtzinnig de goederen haars gemaals verspilde, maar de heilige hoorde slechts naar de kreten des hongers en des gebreks, en ging voort met geven, zoo lang er nog iets voorhanden was. Zij vreesde geene verantwoording voor den landgraaf, maar ook de Voorzienigheid zorgde, dat haar deze gemakkelijk zoude vallen. Want het loon der vermenigvuldiging als loon voor de weldaad vervulde zich ook hier, en toen Lodewijk wederkeerde van den veldtocht, vond hij alle voorraadschuren voller en overvloediger voorzien dan hij ze verlaten had. Elisabeth behoefde dan ook geen woord te spreken: God zelf had hare verdediging en rechtvaardiging op zich genomen.
In dezen tijd had zich de heilige laten opnemen in den regel van den H. Franciscus. Deze serafijn van nederigheid en armoede had zijne beroemde orde reeds gesticht en zag nog gedurende zijn leven het nederig plantje opgroeien tot een boom, de geheele Kristelijke wereld overschaduwende. Behalve zijne mannenen vrouwenbroederschap had hij nog eene derde orde gesticht, de orde van den derden regel voor gehuwde lieden en menschen van de wereld. De H. Elisabeth, wier hart slechts nederigheid en deemoed was, haastte zich om bij de gemeenschap dier heilige keurlingen ingelijfd te worden. Ook nam zij een nieuwen geestelijken leidsman in dienst, meester Koenraad van Marburg, die haar door den Paus zelven was aanbevolen geworden. De tijd der beproeving stond intusschen voor de H. Elisabeth aan te breken. God had haar zoo lief, dat Hij haar den levensweg zijner uitverkorenen wilde laten wandelen; hare liefde zou de wijding ontvangen van het lijden en de vernedering. De geschiedenis van Job herhaalt zich in de meeste heiligenlevens, en ook het leven van Elisabeth was bestemd de vuurproef te worden der godsvrucht en der liefde.
Frederik II, keizer van Duitschland, zou eindelijk zijn woord uitvoeren en ter kruistocht trekken naar het Heilige Land. Hij riep Duitschlands hertogen en graven op, om zich bij zijn tocht aan te sluiten en als een der eersten meldde zich Lodewijk van Thuringen aan. Dit was een vreeselijke slag voor de H. Elisabeth, die haren echtgenoot zoo teeder beminde. Toen hij zijn besluit om naar het H. Land te trekken, haar voor het eerst kenbaar maakte, was zij buiten zich zelve van droefheid en slechts met een verbrijzeld hart vermocht zij haren wil aan dien van den hemelschen Vader te onderwerpen. De uittocht des graven met zijne vazallen scheurde op nieuw hare wonden open; het geheele hof deed hen uitgeleide, ook zij ging mede, uren en uren ver, weenende aan zijne zijde, maar zij kon zich niet van hem losrukken. Eindelijk moest het er toch toe komen; zij had een voorgevoel, dat zij hem nooit zoude wederzien en dit maakte hare droefheid te grooter. Maar het scheidingsuur sloeg en deze twee heilige en groote zielen groetten elkander voor het laatst, om elkaar slechts in den hemel weder te vinden. Landgraaf Lodewijk bereikte het H. Land niet. Op zee werd hij door eene hevige ziekte aangegrepen, die binnen een paar dagen aan zijn schoon, maar kortstondig leven een einde maakte.
Wie zou deze treurmare naar den Wartburg brengen? Vreeselijke tijding, die het geheele hof, het geheele land in rouw zoude dompelen en het hart van haar, die thans weduwe was, zoude verbrijzelen. Elisabeth was ontroostbaar. ‘Ach, Heer, mijn God, Heer, mijn God! nu is de gansche wereld dood voor mij, de gansche wereld en al wat zij zoets heeft,’ riep zij uit. ‘Gestorven, gestorven, gestorven!’ kreet zij, ontroostbaar door de gangen en zalen van het slot ijlend. ‘Nu heb ik alles verloren, o mijn welbeminde broeder, o mijn liefste hartevriend, o mijn goede en vrome man! gij zijt dan gestorven en hebt mij in ellende achtergelaten. Hoe zal ik zonder u kunnen leven! Ach, arme, verlatene weduwe, ongelukkige vrouw die ik ben! Dat Hij, die de weduwen en de weezen niet verlaat, mij trooste! O mijn God, troost mij, o mijn Jesus, versterk mij in mijne zwakheid.’
Voor zulke slagen is geene vertroosting bij de menschen te vinden; dit begreep onze heilige ook en met eene ziel, door droefheid verscheurd, stortte zij zich aan de voeten van Hem, die het hevigste lijden tot een bron van zaligheid weet te maken. Troost en berusting daalden dan ook ten laatste in dat verslagen hart; zij had zich met haar lot verzoend, het offer van hare grootste liefde op aarde was gebracht. Maar dit ongeluk was slechts de voorbode van andere en nog grootere. Hendrik en Koenraad, de twee broeders van den overleden landgraaf, aan wie hij, ten kruistocht trekkend, zoo zeer de zorg voor zijne Elisabeth en hare kinderen had aanbevolen, toonden zich in niets den grooten broeder waardig. Nauwelijks was de mare van zijn overlijden bij hen bekend, of persoonlijke eerzucht begon bij hen te ontwaken; vlammend op het bezit van 's broeders erfenis, zagen zij naar middelen uit, om de weduwe en hare kinderen te verwijderen; de moord schrikte hen af, maar niet de laster, de zedelijke moord en al de grieven, die men ooit tegen Elisabeth had gehad. Grieven, meestal voortspruitend uit haar ootmoed, naastenliefde, versterving en kristelijke gezindheid, werden op nieuw uitgesproken en werden in den mond dier wereldsche lieden als zoovele beschuldigingen, die de verbanning van de H. Elisabeth en hare kinderen van den Wartburg ten gevolge hadden.
Onze gravure, op bladzijde 340 van dezen jaargang, geeft dit verheven moment weer. Onze heilige, wie een stralenkrans om het voorhoofd licht, draagt haar oudsten zoon op de armen; de kamervrouwen, die haar in het ongeluk niet verlaten willen, geleiden hare drie dochtertjes. Waarheen zal de ongelukkige, de smadelijk verjaagde, hare schreden richten? Het is den inwoners van Eisenach op zware straffen verboden haar onderstand te geven. Toch spoedt zij zich, verheven ballinge, naar deze stad. Die zij met weldaden heeft overladen, smaden haar, maar werd haar groot voorbeeld ook niet door Zijn eigen volk gekruist? Te Eisenach betrekt zij een armoedig huisje; weldadige zielen erbarmen zich over hare kinderen en zoo blijft zij daar alleen met hare kamervrouwen achter. O smaad der wereld, stralen schietend van onsterfelijke glorie, o lijden, waaruit fonteinen van zaligheid ontspringen, o nederigheid, die zich een kroon verovert in het paradijs! In die nederige woning, door allen verlaten, bezochten haar de Engelen des hemels; het schamel hutje welfde zich tot een dom, waar de geest Gods wilde wonen; voor de afgerukte kroon straalde haar de aureool der heiligen om de slapen. Toen de abdis van Kitzingen haar ongeluk vernam en den diepen smaad haar aangedaan, haastte zij zich de barmhartige hand over de heilige uit te strekken. Zij ontbood haar naar Kitzingen, waar zij haar een pand der abdij afstond tot woning voor haar en hare kinderen. Ook de bisschop van Bamberg trok zich de zaak der mishandelde onschuld aan en wilde haar onmiddellijk tot de grootheid der wereld terugvoeren, maar zij weigerde.
Intusschen waren de wapengezellen van haar overleden gemaal van het H. Land teruggekeerd, de kostbare beenderen medevoerend van hem, die eens hun aanvoerder geweest was. Toen zij den smaad vernamen, waarmede de echtgenoote van den beminden landgraaf Lodewijk was behandeld geworden, maakte zich eene grenzelooze verontwaardiging van hen meester en zij zwoeren het schandelijk onrecht te zullen herstellen. Vargila, de vriend en raadsman van den overleden landgraaf, die Elisabeth als vierjarig meisje en verloofde van Lodewijk van Presburg had gehaald, stelde zich aan het hoofd der thuringsche ridders, met hem van den kruistocht wedergekeerd. Vargila was de tolk van aller gevoelens, toen hij in woorden, door de verontwaardiging ingegeven, aan Hendrik en zijn broeder Koenraad hun schandelijk gedrag ten opzichte van de echtgenoote en kinderen huns overleden broeders onder het oog bracht. Het geweten der schuldigen ontwaakte en zij beloofden aan hunne schoonzuster en hare kinderen weêr goed te maken wat zij misdaan hadden.
Elisabeth verscheen weêr op den Wartburg, van hare kinderen vergezeld. Maar de wereld had haren glans en liefelijkheid voor haar verloren, de vrouw en moeder was in de heilige reeds ondergegaan; haar geest had haar aardschheid afgelegd en verlangde slechts te verkeeren met God en zijne heiligen. Toen zij haar besluit, om zich van de wereld terug te trekken, had kenbaar gemaakt, schonk graaf Hendrik haar de stad Marburg tot woon en hare opbrengsten tot levensonderhoud, met toezegging van 500 mark zilver, die haar als huwelijksgoed zouden uitgekeerd worden. Zij betrok echter de stad niet, waar de eer, die men haar aandeed, haar hinderde; zij wenschte gestorven te zijn voor de wereld en liet in de nabijheid van Marburg eene woning bouwen, welke hare tegenwoordigheid echter spoedig tot een klooster heiligde. Zij behield haren zielszorger Koenraad van Marburg bij zich en ook hare kamervrouwen, die haar niet wilden verlaten en spoedig met haar het ordeskleed van den H. Franciscus aannamen. En hier ving dat leven aan van boetedoening en versterving, van weldadigheid en nederigheid, waaraan men de heiligen Gods erkent.
Haar huwelijksgift deelde zij met eigen hand onder de armen rond en haar leven was van nu af slechts weldoen en gebed. Zij vreesde noch melaatschheid noch pest, waar zij meende dat haar dienst noodig was; waar geleden werd, zat zij aan de sponde, en welke afzichtelijkheid de ziekte ook aannam, deze vermocht haar niet af te schrikken. Vooral hare laatste levensjaren zijn rijk aan wonderen; melaatschen werden door hare aanraking genezen, blinden kregen door hare voorspraak het gezicht terug. Haar bidden was een vizioen, eene verrukking, vol verblindende stralen, eene gemeenschap van God, zoo innig als had zij het lichaam reeds afgelegd. God had aan die ziel slechts eene kortstondige aardsche loutering bestemd; op vier en twintig jarigen leeftijd werd zij reeds rein genoeg bevonden, om, schoone bloem die zij was, in het hemelsche vaderhuis te worden overgeplant. Deze Heilige stierf in den nacht van den 19 november van het jaar onzes Heeren 1231.