‘En denkt ge dan, dat ik nog lust heb om op mijn gemak te ontbijten, wanneer gij zoo'n haast hebt om mij alleen te laten?’
En zij zag ontevreden naar buiten.
‘Maar, Liane, kan ik er iets aan doen? Ik ben nu eenmaal verplicht mijn patiënten op te zoeken en mag ze toch niet verwaarloozen om....’
‘Om mij, ja, natuurlijk, ik begrijp het wel.’
‘Och, kom, vrouwtjelief, zie me eens vroolijk aan! Nog een broodje, niet? Foei, foei, zie naar mij, hoe gezond ik eet.’
‘Dat geloof ik gaarne, ge bekommert u ook om niets; hoe meer zieken er zijn, hoe liever gij het hebt.’
‘Wel dat spreekt.’
‘En niets brengt u meer in geestdrift dan een wonderlijk ziektegeval van een ouden boer.’
‘Nu overdrijft ge het, Liane!’
‘Neen, ik overdrijf nooit; ik wilde dat ge het nooit in uw hoofd hadt gekregen voor dokter te spelen.’
‘Is het u dan ernst, dat boos worden?’
‘Zeker is 't mij ernst. Foei, 't is zoo vervelend, nooit te weten of men op zijn man rekenen mag, geen oogenblik er van zeker te wezen, of men rustig ontbijten of dineeren kan. Waart ge maar ontvanger geworden.’
‘Ik moet nu weg, Lianelief, maar ik zal heel spoedig gedaan maken en dan gaan we een mooie wandeling doen.’
‘'t Is wat moois, een wandeling door de heide!’
‘Zullen we het rijtuigje laten inspannen, om naar oom te rijden? maar neen, dat kan niet. Ik moet Bruintje gebruiken, om naar de Steenenhoef te gaan.’
‘Ja, alles wat ik gaarne doe, is niet mogelijk, om die akelige dokterij.’
‘Morgen zullen we naar Breukvliet rijden.’
‘Morgen heb ik geen lust.’
‘Maar, lieve schat, wat moet ik dan doen om u tevreden te stellen?’
‘Niets, ik weet het zeer goed, dat ge niets voor mij over hebt, dat gij alleen leeft voor uw patiënten.’
Het gemoed schoot Max vol, hij zeide zijn vrouw koel goeden dag en verliet het vertrek.
Ja, hij was op zijn bruiloftsdag benijd als een gelukkig sterveling; hij had immers de schoonste, de bevalligste bloem van de stad mogen plukken; zij scheen hem innig lief te hebben, hare familie verheugde zich in hun geluk.
Een slechts had hem waarschuwend gezegd:
‘Max, Max, bedenk u goed, laat het verstand ook een woordje meêspreken; niet altijd is het hart een veilige gids; zou Juliane wel de rechte vrouw voor u zijn?’
En hij, de dwaze, had zijn moeder teeder gekust en haar verzekerd, dat er geen liever, geen zachter, minzamer kind te vinden was dan Jules' tweelingzuster, en bij zich zelven dacht hij:
‘Mama ziet mij niet gaarne trouwen. Geen wonder ook! Zij heeft geen goede herinnering overgehouden van eene schoondochter; maar hoe heel anders zal Liane voor haar wezen dan mijn broeders vrouw.’
Onverwacht ging mevrouw Walhorst ter ruste, nooit had Max een wolkje tusschen haar en Liane zien zweven, maar toch was de laatste bede der waardige vrouw geweest:
‘Heer, geef mijn armen zoon kracht voor twee, want hij zal die weldra dubbel noodig hebben.’
En langzamerhand begon de jonge dokter het ook te begrijpen, dat de teedere Liane, die zich aan hem wilde hechten en waarop hij eerst zoo trotsch geweest was, een woekerplant was, die zijne beste krachten dreigde te verstikken, zijn sterkte allengs begon te verzwakken.
Na zijn vertrek begon Liane bitter te weenen.
Ach, wat was ze toch ongelukkig! Hoe had zij zich toch zoo kunnen vergissen in dien Max. In de eerste weken, toen was elke wensch van haar hem een gebod, maar toch, soms vond zij, dat hij iets aan den dag legde, alsof hij haar slechts voorloopig het een en ander toegaf, dat hij scheen te begrijpen, dat het niet altijd zoo mocht voortgaan, later begon hij vaster op zijn stuk te staan, en toch, zij vroeg hem niets onredelijks. Neen, onredelijk was zij nooit geweest, maar welke jonge vrouw noemde zich niet diep beklagenswaardig, als zij wonen moest op een klein heidedorp, alleen met haar bijna altijd afwezigen man?
Het was iets nieuws voor Liane een wensch in het hart te hebben, die niet vervuld kon worden.
Iets nieuws, een ontevredenheid, ja zelfs een voortdurend verdriet in het hart te voelen; na de verschrikkelijke smart, die zij ondervonden had bij Jules' vertrek naar de academie, had zij geen leed meer gevoeld.
En nu? Nu zag zij dien lieven, goeden, besten jongen zelden meer; eens had Max hem flink onder handen genomen, omdat het duidelijk geworden was, dat hij meer geld verteerde dan wel studeerde, en toen had Jules zeer terecht geantwoord, dat dit zijn zwager niet aanging, en na dien tijd kwam die arme Jules slechts zelden en dan maar heel vluchtig bij zijn zuster aan huis, niet om haar, maar om dien pedanten tongkijker, zooals hij Max verachtelijk noemde. Liane had het haar man zeer kwalijk genomen, dat hij zich in Jules' zaken mengde, hij verklaarde wel, dat hij dit slechts gedaan had op ooms verzoek, maar dit vond Liane zeer ongeloofelijk; oom had nooit Jules beknord, hij wist zeer goed, dat een jonge student zich amuseeren moet, en Max alleen had op alles wat aan te merken.
Lusteloos zat Liane op de sofa; aan arbeid had tante haar nooit gewend; in Breukvliet was het haar eenige bezigheid geweest, nadat zij de prettige, vroolijke meisjesschool ontgroeid was, in den tuin bij mooi weêr met Castor, den grooten hond, rond te dolen, bloemen plukkend, kransen vlechtend, of was het minder aangenaam buiten, dan speelde zij met oom schaak, borduurde zeer fijne zakdoekjes en kraagjes, of schilderde albumblaadjes in waterverf, wanneer zij ten minste geen lust had om romances en rêveries te spelen of te zingen.
Maar zulke prettige dingen doet men niet als het hart bezwaard is.
De huishouding eischte wel hare zorgen; och ja, de eerste maanden had ze het heel aardig gevonden met een kanten morgenmutsje op de blonde krullen en een lief voorschootje met gekleurde zakjes voor, keuken en kelder door te loopen, het sleutelmandje aan den arm. Doch spoedig merkte zij, dat haar opzicht de bejaarde meid eigenlijk onaangenaam was, dat deze haar behandelde of zij een wijsneuzig meisje was en dat het er even goed om ging, als zij stil in de tuinkamer bleef.
Lezen, daar had Liane nooit veel aan gedaan en dus ook dit kon haar geen troost geven.
Moê van het leegzitten, nam zij eindelijk haar schrijfcassette en begon een langen brief aan Jules.
Tegen hem kon zij oprecht wezen, hij hoorde hare klachten altijd zoo gaarne aan; ze begon zijn laatsten brief weêr over te lezen.
‘'t Is een schande,’ schreef hij, ‘dat ge uwe schoone jeugd in dat ongelukkige Rozenstein moet doorbrengen, 't is God geklaagd; 't is tyrannie. Ik heb er tante over geschreven en gezegd, dat het uw dood zou wezen, nog een winter in die ellendige hei door te brengen.
‘Schrijf me dikwijls, lieve, beste zus, dat zal u goed doen. O, wat bittere verwijtingen doe ik mij, als ik bedenk, dat ik u dit huwelijk heb aangeraden.’
En Liane, in plaats van haren broeder ernstig over zijne onbesuisde taal te onderhouden, volgde zijn raad op, schreef hem alles nauwkeurig, wat tusschen haar en Max voorgevallen was en vergat alzoo haar verveling.
Daar hoorde zij het rijtuigje van Walhorst over het kiezelzand; wel werd het schrijfkussen toegeslagen en de cassette gesloten, maar de dokter zag toch dadelijk aan de blanke vingertjes zijner vrouw dat zij geschreven had.
‘Aan Jules?’ vroeg hij.
‘Ja,’ lispelde zij, en wist niet waarom zij den blik zijner trouwe oogen ontweek.
Aangenaam was 't Max wel niet, te weten dat zijn vrouw ellenlange brieven aan haar broer schreef, en te begrijpen, dat hij het hoofdonderwerp daarvan was, maar om des vredes wille sprak hij er verder niet over.