De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
lig zijn: het was dan de 30 juni, de dag van het nationale feest; tienduizenden vreemdelingen waren reeds aangekomen en het entree voor de tentoonstelling was voor deze bijzondere gelegenheid op een vierde verminderd, dus op 25 centimes gebracht. Ik mocht daarom op 30 juni niet aan de groote reünie van Parijzenaars en niet-Parijzenaars, van Franschen en niet-Franschen op het Marsveld ontbreken, en toch... ik ontbrak er. In mijn hotel had ik reeds kennis gemaakt met een Franschman uit de omstreken der hoofdstad, doch die Parijs door en door kende. Op den morgen van het nationale feest - een zondag - ontmoette ik hem in de restauratiezaal van ons hotel, juist toen ik mij gereed maakte om uit te gaan. ‘Gij zijt wel matineus van morgen,’ sprak hij, mij naar mijn hoed ziende grijpen: ‘zou het onbescheiden zijn te vragen waar dat zoo vroeg op afgaat?’ ‘Eerst naar de kerk en van daar naar de tentoonstelling natuurlijk,’ antwoordde ik. ‘Veroorloof mij dit laatste zoo heel natuurlijk niet te vinden, vooral voor een vreemdeling, die een heele poos in Parijs denkt te blijven.’ ‘Gij schertst, mijnheer; bedenk toch, er zal heden een fameuze toeloop van volk op het Champ de Mars zijn en dan, gij weet dat de minister daar het standbeeld der republiek moet onthullen en eene redevoering uitspreken...’ ‘Maar dat is het juist wat u moet terughouden: onze Marcère heeft den goeden Parijzenaars in zijne proclamatie verkondigd, dat het groote feest van heden ter eere der vreemdelingen zou gegeven worden, doch nu vraag ik u, wat hebben de vreemdelingen, wat hebt gij met het standbeeld der Republiek en met de ronkende officieele redevoeringen te maken? Overigens is de expositie nog vier of vijf maanden open, en komt er dit jaar maar één 30 juni. Kom, ga mede de stad en hare versieringen zien; als gij er niets op tegen hebt, zal ik uw cicerone zijn.’ Ik was reeds half vóór de woorden van mijn nieuwen kennis overtuigd, en zijn verplichtend aanbod deed mij voorgoed van het tentoonstellings-bezoek afzien, zoodat wij ons weldra op de straat bevonden, zonder doel voortflaneerend, ten zij alleen om zooveel mogelijk van de inderdaad prachtige versieringen en de grootsche toebereidselen tot de algemeene illuminatie voor den avond te zien. Onvergelijkelijk was de aanblik, dien de feestelijk getooide stad aanbood. Ieder huis, iedere verdieping, elk venster schier was met de fransche driekleur getooid, en kransen, looffestoenen en eerepoorten schenen de breede straten van Parijs in hangende tuinen herschapen te hebben. Het toeval leidde ons op het Bastille-plein, op welks midden de zoogenaamde Juli-kolom zich als een metalen reus hoog boven de omringende huizen verheft. ‘Hebt ge trek en moed naar boven te klimmen tot waar het gindsche vergulde standbeeld zijn fakkel in de lucht steekt en onze vlag vroolijk in den wind fladdert?’ vroeg mijn geleider, naar den top der Juli-kolom wijzend: ‘Met twintig centimes en eene overigens gezonde gymnastische oefening zijt gij er af.’ Op mijn toestemmend antwoord begonnen wij de 238 treden van de donkere wenteltrap in het binnenste der zuil te beklimmen, eene gezonde oefening, ik wil het gelooven, maar niet minder vermoeiend, zoodat ik blijde was op het plate-forme te zijn aangekomen, waar mij echter een verrukkelijk schouwspel wachtte. Diep beneden onzen voet wriemelde de krioelende menschenmassa en zoo ver de gezichteinder reikte breidde zich voor ons oog een ontzaglijke zee van huizen en paleizen uit. De wereldstad lag aan onze voeten. En dan de herinnering aan het verleden! Op de plaats, waar wij ons bevonden, stond voor eene eeuw nog de geduchte Bastille, en dezelfde plaats zou weinige jaren later het tooneel zijn van woedende gevechten en afgrijselijke tooneelen van moord en bloedstorting. Hier zou de revolutie hare eerste bloedige overwinningen vieren en er zich telkens verzamelen, wanneer zij nieuwe plannen en aanslagen smeden wilde. In gedachten verdiept stond ik daar, tot mijn geleider mij uit mijne mijmering opwekte. ‘Ziet gij daar, nauwelijks honderd schreden van ons verwijderd, die breede straat,’ sprak hij met ernst; ‘dat is de faubourg Saint-Antoine, en daar vlak over den ingang, viel, dertig jaar geleden - het was op den 25 juni 1848 - te midden van het strijdgewoel een heilige en een martelaar.’ Ik zag mijn geleider vragend aan. ‘Zie, vlak bij den ingang van dit plein, hadden de opstandelingen gedurende de juni-dagen hunne voornaamste barrikade opgericht, en toen de aartsbisschop Affre met den vredepalm in de hand de oproerlingen te gemoet trad, viel hij ginds neder, door een hunner kogels in het hart getroffen.’ Ik ontblootte het hoofd en mijn geleider, die mij begreep, drukte mij met warmte de hand. ‘En ginds, oostwaarts, breidt zich het kerkhof Père Lachaise uit,’ vervolgde de Franschman na een oogenblik zwijgens; ‘daar rusten Frankrijks meest beroemde mannen.’ Père Lachaise! Ik had zooveel van dat beroemde kerkhof gelezen en thans breidde het zich in zijne gansche uitgestrektheid voor mijne verbaasde blikken uit. Was het wonder, dat ik bij dat aanschouwen plotseling den lust in mij voelde ontwaken, om er mij heen te begeven, om rond te doolen langs die graven, waarvan elke naam eene herinnering in den geest terugroept! ‘Ik moet Père Lachaise zien - heden nog!’ riep ik een weinig opgewonden uit. ‘Heden, terwijl Parijs zich tooit als eene bruid en feest viert, - welk een zonderling denkbeeld! Maar ik vergat dat gij schrijver zijt en dus van tegenstellingen houdt... Ja, ja, ga er heen, het oogenblik is goed gekozen.’ ‘En gij gaat mede?’ vroeg ik hem. ‘Ik ben den geheelen dag ter uwer beschikking, doch ik acht het beter, dat gij dezen tocht alleen maakt. Op Père Lachaise is men het best alleen, met de graven rondom zich en zijne eigene gedachten; elk geleide zou den indruk van het onmetelijk doodenveld slechts kunnen verzwakken. Volg dus mijn raad; in de kapel van het kerkhof vindt gij tevens gelegenheid mis te hooren; ik wil zulks elders doen en zal u tegen twaalf uur in ons hotel wachten. Wij kunnen dan verder ons plan voor het overige gedeelte van den dag maken. Sla de straat daar vóór ons in, zij brengt u vlak bij Père Lachaise.’ Aan den raad van mijn vriendelijken geleider gehoor gevende, sloeg ik de lange rue de la Roquette in, welke door hare talrijke winkels, opgevuld met grafmonumenten, engelengroepen, bloemenruikers en immortellenkransen genoegzaam aanduidde, dat ik mij op weg naar eene doodenstad bevond. Na een wandelweg van ruim vijftien minuten bevond ik mij aan den hoofdingang van het beroemde kerkhof, die tot opschrift draagt de hoopvolle woorden: ‘Spes illorum immortalitate plena est (sapient. III, IV). Qui credit in me, etiam si mortuus fuerit, vivet (Joh. IX):’ ‘Hunne hoop is vol onsterfelijkheid. - Wie in mij geloofd zal hebben, zal leven, al ware hij gestorven.’ Niet lang hield ik mij echter aan den ingang op en weldra volgde ik de breede opgaande laan, die naar de kapel, tevens het hoogste punt van het kerkhof, geleidt. Ik was niet alleen: voor mij uit gingen zwaar gesluierde vrouwen en mannen met rouwfloers om den hoed, bloemenruikers of immortellenkransen dragende, ongetwijfeld bestemd voor de graven hunner verloren geliefden. Anderen zag ik de zijlanen inslaan, kleine gieters met versch bronwater medevoerend, om de bloemenstruiken op de tombes hunner echtgenooten, vaders of moeders frisch en levendig te houden, zooals het de herinnering aan de beminde overledenen in hunne harten was. Het was een aandoenlijk, een aangrijpend schouwspel, nog verhoogd door de statige en indrukwekkende graftombes, kapellen, pyramiden, naalden en zuilen ter weerszijden van de breede laan, die bijna allen het symbool van rouw en droefheid droegen, maar tevens dat der hoop en der opstanding: - het kruis, het teeken der verlossing. Langzaam vervolgde ik mijnen weg; al die graven daar voor mij spraken zulk een welsprekende, dikwijls zoo hartroerende taal; zij fluisterden de namen van zoovele beroemde dooden, die eenmaal zulk een grooten rol speelden in de geschiedenis van Frankrijk en der wereld; zij spraken bovenal van de broosheid van het menschelijk leven en de ijdelheid van al het ondermaansche. Hier, onder dat bijna nederig monument rust de asch van Thiers naast die zijner overige familieleden, zoo kort geleden eerst en zoo onverwacht uit het leven weggerukt; daar sluimert de asch van zoovele beroemde maarschalken en generaals uit het eerste keizerrijk, wier namen eenmaal door gansch de wereld weêrklonken; ginds verheft zich de graftombe en het borstbeeld van den dichter Alfred de Musset, overschaduwd door een groenen treurwilg, terwijl de zerk tot opschrift draagt: ‘Mes chers amis, quand je mourrai,
Plantez un saule au cimetière,
J'aime son feuillage éploré,
La paleur m'en est douce et chère,
Et son ombre sera légère
A la terre où je dormirai.’Ga naar voetnoot(1)
Andere inscripties las ik, sprekende van God en de eeuwigheid, van een weêrzien in een beter leven; een enkele maal trof wel een snijdende wanklank oog en oor, zoo als bijv. bij het reuzenmonument van den beruchten republikein Raspail, bedekt met immortellenkransen, niet het symbool der verlossing en der opstanding, maar dat der vrijmetselarij voerende, doch die indruk ging spoedig weêr verloren bij het aanschouwen van zoovele andere monumenten, de taal sprekende van het heilaanbrengend en levendmakend Kristendom. Intusschen riep de zilveren toon van de klok der kapel tot het heilig officie der mis op, en mij te midden der graven voortspoedende, begaf ik mij derwaarts en knielde neder te midden van zoovele rouwdragenden, die op dezen doodenakker ongetwijfeld zoovele hunner dierbare betrekkingen hadden liggen. Diep geroerd bad ik met de treurenden mede, en toen de mis geëindigd was, betrad ik, ernstig en in mij zelven gekeerd, weêr het kerkhof. Maar op dit hooge punt van den uitgestrekten doodenakker verraste mij een aanblik, die mij op iederen anderen tijd zou verrukt hebben, en mij nu slechts trof door de treffende tegenstelling. Daar, diep beneden mij en zoover het oog reikte, breidde zich de onmetelijke wereldstad uit: een horizon van huizen. En ik meende het verwarde gejoel der feestvierende menigte te hooren, en de donder van het geschut kondigde de zegepraal der republiek aan, en de lustige tonen der honderden klokken zongen van levenslust en feestgenot, terwijl hier, op den doodenakker, alles stilte was en rouw, alles fluisterde van aardsche vergankelijkheid en van het ijdele van menschelijken roem en grootheid. En terwijl ginds in de verte het republikeinsche Parijs zijn vredefeest vierde, viel mijn blik op den marmergroep der graftombe van de eerste slachtoffers der commune, de generaals Lecomte en Clément. De commune! Zou Parijs thans wederom juichen en dansen op den vulkaan, die in 1871 zijne vlammen over de hoofdstad samensloeg en licht nog niet uitgebrand is? Wie weet!.... Nog weemoediger gestemd, wierp ik mij in de dwarswegen der doodenstad, om voor het oogen- | |
[pagina 356]
| |
blik het gezicht van de stad der levenden te ontvlieden; lang dwaalde ik langs die bekende en onbekende graven rond, maar die toch allen tot mijn gemoed spraken als de bladen van een opengeslagen boek voor het oog. Zal ik van de eersten spreken: van de roerende graftombe van Abélard en Héloïse, onder bloemenkransen begraven; van de sarcophaag van maarschalk Mortier, in 1853 onder Fichie's helsche machine gevallen; van Kellerman, hertog van Valmy, van Macdonald, hertog van Tarente, van Ney, prins van de Moscowa, ‘le brave des braves’ en van zoovele andere wapenmakkers van den eersten Napoleon? Zal ik de namen van zoovele beroemde schrijvers en geleerden in herinnering brengen, die op dit TE LAAT GEKOMEN, NAAR E. SCHULZ.
doodenveld slapen, of gewagen van de trotsche monumenten, die hunne marmeren spitsen hoog in de lucht verheffen? Maar men beschrijft Frankrijks geschiedenis der laatste eeuw niet in weinige kolommen en daarenboven, het grootsche en rijke roert niet altijd het meest, vooral niet op een kerkhof. Ik heb het reusachtige honderd voet hooge grafgesticht van Félix de Beaujour bewonderd, maar gemijmerd heb ik en gepeinsd bij een eenvoudig graf, met brandnetelen begroeid. Ik was in verrukking over het genie van den beeldhouwer, dat sprak uit de onmetelijke sarcophaag, gedekt met een hoogen marmeren tempel op dorische zuilen rustend, tot opschrift voerend: ‘Elisabeth Demedoff, née ba- | |
[pagina 357]
| |
ronne de Straganoff,’ maar ik voelde mijn oog vochtig worden, waar ik voor een onooglijken grafsteen een jeugdigen knaap zag neêrknielen naast eene in het zwart gekleede vrouw, die zoo even op het graf een immortellenkrans had neêrgelegd met het opschrift: ‘Aan mijn echtgenoot op zijn verjaardag.’ Hoe lang ik op dat doodenveld gedwaald, gemijmerd en... gebeden heb, zou ik niet kunnen zeggen, doch toen ik in mijn hotel terugkwam, sprak mijn geleider van dien morgen, zijn horloge te voorschijn halend: ‘Één uur, lang over tijd; ik mag het u echter niet kwalijk nemen: gij zijt op Père Lachaise geweest.’ J.A.V. |
|