Een kristene Robinson.
(Vervolg).
Fardé verloor bij het hernemen der werkzaamheden zijn gezel Daniël van Breukel, die onder de vermoeienissen en de drukkende warmte bezweek, en hij zelf zag de hoop zijner vrijheid allengs al meer verflauwen, dewijl Soura-Belyn hem wel de vrijheid had beloofd, bij het voltooien van het gebouw, maar de 200 rijksdaalders terug eischte, die hij voor zijnen losprijs te Agades zelve had moeten betalen.
De arme pater schreef een brief aan zijn broeder te Gent en aan een ander broeder, den pastoor van Windelghem, hen biddende dien losprijs te willen zenden aan zeker koopman Colck te Amsterdam, die op zijne beurt de som aan zijn broeder, welke op St.-George-d'Elmina, een hollandsch fort op de kust van Guinea, woonde, zou overmaken. De twee broeders traden in overeenkomst met het huis Colck te Amsterdam en den 29 april 1688 werd de losprijs te Agades betaald.
Eene aardbeving had de villa van Soura-Belyn erg beschadigd en de pater wilde niet vertrekken voordat het daaraan toegebrachte nadeel hersteld was. Hij had het geluk zijnen meester tot het kristelijk geloof over te halen en ook deze gaf den gewezen slaaf twee der zijnen meê om hem tot gene zij van den Niger te geleiden. Daar gekomen zou Fardé door Dahomey tot aan de Goudkust, waar het hollandsche fort St.-Georged'Elmina gelegen was, de reis alleen voortzetten.
Reeds te Gouber weigerden die twee Mooren den ongelukkige verder te vergezellen. Tot overmaat van ramp had men hem eene verkeerde richting aangeduid: zijn meester meende dat het fort zuidelijk van Agades gelegen was, terwijl het zuidwestelijk lag. Na den Niger te zijn overgetrokken, volgde hij dus een weg die hem eindelijk in eene gansch onbewoonde streek zou brengen, begrensd en als ingesloten, zegt pater Dirks, door de Tchadda en de Kouara. Die landstreek welke de dwaler doorreisde was door een prachtigen plantengroei bezet; aan voedsel ontbrak het hem niet, doch menschen ontmoette hij niet.
Na drie dagen te zijn voortgegaan bereikte Fardé het gebergte, dat Soudan van Lager-Guinea scheidt, en had meer dan eens met de wilde dieren te kampen. In zijn brieven beschrijft hij deze gevaarlijke tochten zeer eenvoudig, zelfs hoogst naïf. Na eenige dagen zag hij een weg, waarschijnlijk zegt zijn geleerde levensbeschrijver, den weg der karavanen tusschen de Niger en de Bournou: Fardé verwijderde zich dus van het doel zijner reis en naderde integendeel zijn uitgangspunt. De mensch is de grootste vijand d[...]men in die streken ontmoeten kan: ook [...]en onze Gentenaar op zekeren dag vier inlanders ontmoette, schudden dezen hem naakt uit en lieten hem zelfs het hemd niet over.
De hitte der zon, de frischheid van den nacht waren hem in dien toestand noodlottig. Toch zette hij den weg voort, 's Avonds klom hij in een boom, verschool zich in het gebladerte en hoorde rondom en beneden zich het gegons van boosaardige insekten, het gebrul van den leeuw, het geblaf der hyena en den jakhals. Bidden was het eenige hulpmiddel dat hem overbleef. Toen de morgen aanbrak, zette hij zijnen weg voort. Op het einde van den tweeden dag was hij afgebeuld door het nachtwaken, den honger en het gebrek.
Ongelukkiglijk voor hem, waagde hij het van de hem ongekende vruchten, die langs den weg groeiden, te eten. In hevige krampen kroop hij over den grond. De brakingen volgden en deze redden zijn leven, doch brachten hem in een toestand van volledige uitputting. Machteloos lag hij neêr. De avond daalde en het was niet te betwijfelen, de wilde dieren zouden weldra opdagen en in hem eene gemakkelijke prooi vinden. De Minderbroeder bad om redding - en ziet, in de verte steeg eene stofwolk op en uit deze ontwikkelde zich weldra eene karavane van oliphanten en kameelen.
De negers gingen hem echter onverschillig voorbij en de hoop van redding ontsnapte andermaal aan den Gentenaar, toen het opperhoofd der karavane, ook een neger, voor hem stilhield en hem in het Portugeesch aansprak. Fardé antwoordde in het Italiaansch, doch in hoofdzaak verstond men elkander en weldra was de Vlaming gedekt en lag hij op een der lastdieren. Na een langen tocht bereikte men Banza-Congo, door de Portugeezen San-Salvador geheeten. Verwonderlijk is het wel, dat de dwaler niet wist dat dáár, in die stad, destijds belgische Franciskaners in missie gevestigd waren!
Met eene karavaan van denzelfden meester, bereikte de Gentenaar Loanda, destijds eene kristene stad en in bezit van Portugal. Daar ging hij aan boord van een vaartuig dat hem naar Elmina zou brengen, waar hij den kapitein beloofde den vervoerprijs door den heer Colck te doen betalen. Men zeilde den 19 october uit; doch reeds den 26 werd het vaartuig door eenen storm overvallen; men leed schipbreuk en broeder Fardé redde zich met zwemmen. Hij legde inderdaad zooveel tegenwoordigheid van geest aan den dag als een Bontekoe, en treffend zijn de eigenhandige brieven waarin de Minderbroeder zijne ongelukken vertelt. Al zwemmende had hij een klein vlot van de overblijfsels van het schip kunnen samen binden en bereikte, op dit brooze vaartuig gezeten, eene rots, waar echter noch gras noch water te vinden was.
Hier vangt een leven van Robinson aan, dat echter van andere ontberingen getuigde als dat door Daniël Foe beschreven. In zeven dagen had de ongelukkige niets meer genuttigd. In dien toestand zag Fardé eene massa aanspoelen, en hij onderscheidde weldra het lijk van een schipbreukeling dat echter in staat van verre ontbinding verkeerde. Hoe walgelijk het lijk ook ware, maakte Fardé zich gereed hetzelve te ontleden; doch het denkbeeld dat het zonde zijn kon zich aan menschenvleesch te verzadigen rees in hem op, en hij stiet het lijk andermaal in zee, na uit de zakken een mes, een blikken doos en een engelsch psalmboek gehaald te hebben.
Een kolossaal groote visch, insgelijks in staat van ontbinding, viel hem daarna ten deel; hij sneed deze in stukken en voedde zich tevens met versche visch die door den golfslag op de rotsen geworpen werd. Van eenige aangespoelde balken maakte hij eene hut en ving het regenwater op telkens dat de wolken zich ontlastten. Honderd vijf en veertig dagen leefde de Gentenaar daar alleen, zonder eenig onder gezicht dan den hemel boven en de loeiende zee beneden. Na dat tijdverloop zag hij een zeil. Gewis had men hem van boord bemerkt; doch na eenige aarzeling zette het vaartuig den weg voort.
Verwonderlijk en hier benadert de geschiedenis den roman: zekere Van Rampel, een door den broeder bekeerd zeilmaker, had zich jegens den heer Fardé van Gent verbonden, zijne hollandsche vrienden, die destijds alle zeeën bezochten, uit te noodigen, opsporingen naar den vermiste te doen. Het vaartuig dat den ongelukkige op de klip gezien had, hoorde te Harlingen thuis en stevende van Madagaskar naar het vaderland. Van Rampel vernam die tijdingen eenige maanden na de maand april 1689, en deelde zijne onderstelling aan de Gentsche familie mede.
Zes maanden na dit geval ontwaarde broeder Peter een ander zeil; het gebeurde inderdaad zeldzaam, doch de plaats waar hij zich bevond lag gansch buiten den gewonen scheepsweg en was uithoofde der gevaarlijke klippen niet te benaderen. Ditmaal redde hem een zeeroover; doch het treffendst van al was dat de man met den tulband die hem toesprak, een Vlaming en uit den omtrek van Veurne geboortig was. Fardé integendeel die reden had dien renegaat te wantrouwen, verklaarde uit de Nederlanden geboortig te zijn en zich te Amsterdam voor eene reis van lange omvaart te hebben ingescheept.
Toen Fardé in eene schuit aan boord gebracht