Juliaan en Juliane.
eene novelle
door Mathilde.
I.
Geen aardiger, geen liever, geen opmerkenswaardiger kinderpaar werd in het stadje Breukvliet gevonden dan de twee pleegkinderen van den ouden heer en mevrouw Miollet, de eerste rustend ontvanger, beiden bewoners van een keurig net landhuis, even buiten de stad gelegen.
't Was een fraaie, sneeuwwite woning, en door die witheid en ook omdat ze zich op een hoogte tegenover de voornaamste stadspoort bevond, reeds van verre zichtbaar.
Die hoogte was aan weêrszijden met kreupelhout begroeid; in het midden vanaf de hooge stoep van het woonhuis, daalde een glad geschoren grasperk tot aan den grooten weg neder; achter het hoofdgebouw stonden vele en hooge boomen, meest, eiken en beuken, dit was het zoogenaamde bosch, door een niet grooten, maar met de meeste zorg onderhouden tuin, gescheiden van de villa, of zooals mijnheer Miollet het noemde, tot ergernis zijner goede vrouw, van de ‘Rarekiek.’
En toch, 't huis had wel iets zonderlings aan zich; de heer Miollet was in niets als een gewoon mensch (altijd volgens zijne vrouw). Jaren geleden, toen zijn eenige zoon het ouderlijke huis verlaten had om zich aan God te wijden en als missionaris het Evangelie in andere werelddeelen te verkondigen, en de eenige dochter, na een lang ziekbed, in den bloei harer jaren kalm en zacht ontslapen was, vond de oude heer het in zijn witte woning al te stil.
Drie of vier jaren lang was hij als 't ware bezeten door een hartstocht, die hem tot bouwen aandreef. Dan werd weêr deze vleugel tot aan den grond toe afgebroken, dan aan gene zijde van 't huis een warande opgetrokken, of het dak met een hoog terras versierd; zijne vrouw en de eenvoudig lieve witte villa werden de offers van dezen hartstocht.
De eerste, daar zij, zoo lang al die werklieden over den vloer gingen, er niet aan denken kon haar liefste droomen van een net, zindelijk tehuis te verwezenlijken, en daardoor menig onaangenaam uur doorbracht; de tweede daar zij, toen die lief hebberij plaats maakte voor een andere, half voltooid bleef staan, een wonderlijk mengelmoes toonende van alle mogelijke bouwstijlen.
Wat den heer Miollet van zijn bouwhartstocht genas, was juist de aankomst der twee lieve kindertjes, van wie wij reeds begonnen te spreken.
Juliaan en Juliane de Werve waren kinderen van mevrouw Miollets jongste zuster, weduwe van een indisch officier; beide ouders waren vroeg gestorven, vier jaren telden de tweelingen pas, toen de door zoovele slagen neêrgedrukte moeder uit Java komende, hen in de ‘Rarekiek’ bracht, om kort daarna te sterven; van dat oogenblik af was het daar binnen veranderd.
Juliaan en Juliane, hoe jong zij ook waren, genazen hun ouden oom geheel van zijn bouwmanie en leerden hun tante weêr langzamerhand belangstellen in het leven, en hoe kon 't ook anders?
In welk huis, hoe ledig en verlaten het voorheen ook kon zijn, zoude geen zon van geluk opgaan, wanneer twee engelen als Jules en Liane - zooals men hen bij voorkeur noemde, of ook wel bij verkorting Ju-Liane - daar hun intrek namen?
Hoe zou men nog belangstelling kunnen voelen voor architectenplannen en ruwe, stomme steenen, als twee blonde kinderkopjes ieder oogenblik nu eens bij die deur, dan weêr door dat venster naar buiten gluurden?
Hoe was het mogelijk aan geluk, zonneschijn, liefde van een goeden, almachtigen God te twijfelen, wanneer twee paar oogen, blauw als vergeet-mij-nietjes uit het gras opduikend, op het vermagerde, afgematte gelaat der kinderlooze moeder staarden en twee mondjes, frisch als rozenknopjes, haar toelispelden: ‘Tante, och toe, tantelief! ga met ons meê naar buiten, 't is daar zoo mooi.’
Het was nu juist tien jaren geleden, dat de tweelingen 't stille huis tot een paradijs hadden gemaakt, toen mevrouw Miollet, met haar man en haar zoo juist uit Amerika teruggekeerden zieken zoon, onder de warande zaten, die uitzicht gaf op het grasperk.
Jules en Liane vervolgden daar eenige fladderende vlinders tusschen de struiken en het kreupelhout. Ze waren niet meer als tien jaar te voren in gelijke witte jurkjes gekleed, het eene met roode, het andere met blauwe strikjes versierd om ze te onderscheiden; maar toch viel hun sprekende gelijkenis nog altijd op. Liane's blonde lokken vielen even als de zijne in natuurlijke krullen over hare schouders; zijn gelaatskleur was nog niet door den invloed der lucht gebruind, zijn lippen hadden nog geen mannelijken trek, geen wonder dus dat de abbé Miollet (zijn vader was van geboorte een Belg en de zoon had ook in België zijne studies gemaakt) tot zijne moeder zeide:
‘Ik zag nog nimmer zulk een overeenkomst in alles; in elke beweging, in elken trek van het gelaat.’
‘Ja, maar wat is die uiterlijke gelijkenis bij die van hun karakter, hun neigingen, hun wenschen!’ haastte zich de moeder te antwoorden, want zij werd nooit zoo welsprekend dan wanneer zij van hare lievelingen sprak.
De abbé glimlachte.
‘Maar is dat wel zulk een groot geluk, moeder?’
‘Noemde ik het dan een geluk?’
‘Neen, dat niet, maar u schijnt dit te beschouwen als iets, waarop u trotsch kan gaan, even trotsch als op hun eigenaardige uiterlijke gelijkenis.’
‘En is 't dan ook niet iets vreemd, iets wat men misschien in heel Holland niet ziet?’
‘Het kan zijn, moederlief, maar niet alles, wat vreemd is, moet daarom juist goed zijn.’
‘Natuurlijk, wanneer hun aard slecht was of lastig of valsch, dan zou het des te ongelukkiger zijn, omdat men met een dubbel akelig kind te doen zou hebben, maar nu... vraag eens aan wien gij wilt in Breukvliet, of er kinderen zijn, liever, gehoorzamer, gewilliger, zachter, vriendelijker, aanhaliger, ja, ik zou niet weten wat al meer, dan Jules en Liane.’
‘Des te beter, hoe kan het ook anders, wanneer mijn goede vader en moeder hunne opvoeding op zich genomen hebben?’
‘Neen, eervol is het niet voor ons, maar bekennen moet ik het toch, vader en ik zijn niet meer, wat we vroeger waren, toen wij ons bezig hielden u en mijn lieve zalige Elize groot te brengen. 't Is of men met de jaren zwakker en weeker wordt, toegevender en zachter; met Elize hebben wij niet veel moeite gehad, 't is waar.’
‘Doch met mij des te meer, ik weet het wel, moedertje!’
‘Ja, gij waart een wilde, ruwe jongen, een hart van goud, een hoofd van zilver, maar als ik u vergelijk met Jules, wat een verschil!’
‘Ja, op zijn leeftijd zou ik liever hoog in den kerse- of pereboom zitten, dan met mijn zusje die arme kapelletjes te vangen.’
‘Maar ze doen hun geen kwaad, volstrekt niet! 't Is een gezonde beweging voor hen, dat op en neêr loopen. We hebben Jules en Liane nooit behoeven te straften; bederven, dat deden we hen van alle kanten, doch ze bleven altijd even lief, even gehoorzaam, even zacht.’
‘Niet moeilijk, als zij steeds hun zin hebben. Kinderen zijn slim; als ze merken, dat zij door een stil bedroefd gezicht meer gedaan krijgen dan door hard te schreeuwen en te dwingen, zijn zij wel zoo verstandig, om zich de moeite te sparen dit laatste te doen.’
‘Ge zijt tegen mijn engelen ingenomen, Heerzoon?’
‘God beware mij daarvoor, moeder! Ik ben dankbaar en gelukkig, dat Onze Lieve Heer u in hen een vergoeding geschonken heeft voor uwe eigen kinderen, die Hij alle beide voor Zich begeerde, dat ze u een aangenamen ouden dag bezorgen, maar juist omdat ik uw werkelijk geluk in het oog houd, ben ik bang of de opvoeding, die u hun geeft, wel geschikt is om hen voor te bereiden tot den grooten strijd, dien zij even goed als ieder ander in het leven zullen moeten voeren.’