geen spoor meer van de overige schepen, die dan ook gewis in den losgebroken storm waren vergaan.
Na het schip aan het eiland St.-Michiel te hebben doen kalfateren, ging men andermaal onder zeil. De uren van rust had de ieverige Minderbroeder weten te benuttigen, met de katholieke waarheden te verkondigen en verscheidene calvinisten gingen, onder zijn welsprekend woord, tot het aloude roomsche geloof over. Den 19en october werden de Nederlanders andermaal door roovers aangetast en vloog het schip in brand. Wie zich redden wilde moest in zee springen. Nog eenige oogenblikken en het vuur zou de kruitkamer bereiken en de vernieling van het vaartuig het onvermijdelijk gevolg hiervan zijn.
Broeder Fardé sprong dan ook in zee om aan het vuur te ontkomen, en weinige oogenblikken later had de ontploffing van den kruitvoorraad plaats. De zeeroovers zetten hunne booten uit om de drenkelingen op te visschen en zevenendertig ongelukkigen werden weldra twee aan twee geketend, en in het donkere ruim geworpen, om later als slaven verkocht te worden. Te Bona, op de barbarijsche kust, werden de buitgemaakten bij opbod verkocht. De Minderbroeder en Daniel van Breukel, schrijver van het schip, werden door een rijken Moor, Soura-Belyn, die uit Perzië kwam en naar zijn land, aan gene zij der Sahara in Centraal-Afrika gelegen, terugkeerde, aangekocht. De kloekmoedige missionnaris nam afscheid van zijne lotgenooten, die hij deels tot het Katholicism had weten te bekeeren. Hij zelf ving met zijnen heer den weg door de woestijn aan.
Soura-Belyn was slaat in Livorno geweest en sprak zeer vlot de italiaansche taal. Hij kon dus zijn slaaf, die ook geen vreemdeling was in de arabische spraak, over vele zaken spreken en vóórdat zij Targa, het uiteinde der groote woestijn bereikt hadden, was hij de vriend zijns meesters. Te Targa ontmoette Fardé een landgenoot van Zaandam, die sedert drie jaren aldaar in slavernij verkeerde, en eene belangrijke bijzonderheid is voorzeker deze: dat die man hem aanbood een brief aan zijne bloedverwanten te Gent te doen geworden. Hij zelf maakte van de karavanen, die van Targa uitgingen, gebruik om zijne familie tijdingen te geven en deze brieven kwamen immer op hare bestemming. Fardé schreef den 27en november een brief aan zijne zusters te Gent, en deze werd den 6en juli van het daarop volgende jaar, dus in 1687, aan zijn adres bezorgd.
Na eene reis door een heerlijk, vrucht- en bloemrijk land, bereikte de karavane Agades, waar Fardé voor zich zelf zoo als voor zijnen gezel, de vrijheid erlangde, nadat zij voor Soura-Belyn eene villa hadden gebouwd. Het werk vorderde, doch de Minderbroeder maakte heimelijk propaganda voor het Katholicism tusschen de werklieden, en een Judas onder hen, Louis Delaplace, een Franschman en Hugenoot, verried hem lafhartig, en nadat hij gemarteld was, wilde men hem ter dood brengen indien zijn meester niet eene som, die met 300 rijksdaalders gelijk stond, betaalde. Die gunst werd nog slechts op deze voorwaarde toegestaan dat, na de voltrekking der villa, de Minderbroeder buiten het land moest gebracht of verkocht worden.
Soura-Belyn kwam met de overheden voor den losprijs van 200 rijksdaalders overeen. In het huis van zijn meester gebracht, werd hij door dezen vaderlijk verzorgd: immers de marteling had den edelen man erg verwond. Toen Fardé genezen was hervatte hij het toezicht over de bouwing, doch onder bewaking van Mahomedanen. In de vrije uren werd hij in een hok, nabij de bouwplaats gelegen, opgesloten. Wat den toestand nog afschuwelijker maakte, was de aanstelling van den renegaat Delaplace tot algemeen toezichter over de slaven en dus ook over den armen pater. De haat dien Delaplace dezen laatsten toedroeg, straalde op ieder oogenblik in woorden en daden uit.
(Wordt vervolgd.)