Abd-el-Kaders worstelstrijd tegen de Franschen.
(26 Juli 1835.)
De herinneringsdag van den vernieuwden worstelstrijd, door den eenmaal zoo beroemden emir van Mascara tegen de fransche veroveraars in Algerië begonnen (26 juli 1835), welke geduchte worsteling twaalf jaren schier onafgebroken voortgezet werd, geeft ons aanleiding eenige bijzonderheden in herinnering te brengen van Abd-el-Kader, wiens naam voor dertig, veertig jaar door gansch Europa van mond tot mond ging, doch die thans als een gebroken grijsaard in een verloren hoekje van Syrië leeft en wien zelfs de laatste krijgsgebeurtenissen in het Oosten niet meer uit zijne werkelooze rust konden doen opschrikken.
Toch was er een tijd, dat de dweepzieke maraboet, de vroegere ieveraar voor den Islam en zijn vaderland Algiers, de onverzoenlijke bestrijder van de overweldigende Franschen, leefde in de gezangen van alle Mahomedanen, toen hij den standaard van den profeet hoog hield opgeheven en zijn kromzwaard zelfs de beste soldaten der wereld den weg versperde.
Koning Karel X van Frankrijk had den 30 april 1830 den dey van den roofstaat Algiers den oorlog verklaard, en den 25 mei 1830 scheepte generaal Bourmont zich met een leger van 32.000 man te Toulon in, om reeds 6 weken later (5 juli) de hoofdstad Algiers als overwinnaar binnen te trekken en de fransche vlag op de citadel van de eenmaal zoo gevreesde hoofdstad te planten, een buit veroverend van zeventig millioen franken in geld en, wat nog hooger waarde had, van duizenden kristenslaven.
Snel breidden de Franschen thans hunne veroveringen in den voormaligen roofstaat uit; van alle leiding beroofd, werden de arabische volksstammen, ondanks den wanhopigsten tegenweer, gedwongen zich aan de fransche wapenen te onderwerpen, zoodat de gewichtigste vestingen en bergpassen zich weldra in de macht der aanvallers bevonden. Het scheen alsof Mahomeds halve maan voor goed in de algerijnsche vlakten was ondergegaan, om weldra in de brandende zandwoestijn van het zuiden haar laatsten glans te verliezen.
In het district Oran, niet ver van Mascara, leefde echter een jongeling, die de overweldigers van zijn schoon vaderland haatte, zooals een ander burger van Afrika's noordkust, Hannibal, meert dan tweeduizend jaar vroeger zulks de zegevierende Romeinen deed. In het jaar 1808 geboren uit den machtigen stam, der Hachem-Cherega, was hij reeds op twaalfjarigen leeftijd met zijn vader Sid-el-Hady-Mahi-Eddin, een beroemd maraboet of mahomedaansch priester, naar Mecca ter bedevaart gegaan, om er zijne gebeden uit te storten voor het graf van den profeet. Bij zijne terugkomst werd de vurige knaap door zijn stamgenooten spoedig als een buitengewoon wezen beschouwd, en nauwelijks was hij tot jongeling opgegroeid, of hij werd tot den gewichtigen post verheven van emir van Mascara.
Het voortdringen der Franschen ging hij echter slechts slap te keer: niet uit gebrek aan moed, maar omdat hij het oogenblik niet gunstig achtte om zijne ver reikende plannen tot uitvoering te brengen. Verwarring en radeloosheid toch heerschten onder de arabische stammen en eene ware paniek had zich van het gansche land meester gemaakt. Al zijne krachten dus tot het beslissende oogenblik willende sparen, had hij zelfs met den vijand van zijn land een verbond van vrede en vriendschap gesloten, waardoor hij tevens de waakzaamheid der Franschen bedroog.
De dag zou echter komen, dat de slapende leeuw van Afrika zich in zijn gansche lengte zou verheffen en zijn onheilspellend gebrul van de kusten der Middellandsche Zee tot den zoom der groote woestijn doen weergalmen. Het was den 26 juli 1835. De jeugdige emir van Mascara riep al zijne stamgenooten te wapen, om den vaderlandschen grond te bevrijden van het gehate juk der Franschen, en den standaard van den profeet ontplooiend, had hij weldra duizenden volgelingen om zich verzameld. Hij wilde den overweldiger van zijn vaderland den tijd niet gunnen van zijne verrassing te bekomen en toog met zijne getrouwen naar het noorden; hoe verder hij trok, hoe meer zijn leger aangroeide, als ware het een sneeuwlawine der zwitsersche bergen, - even onweêrstaanbaar in het begin, want wat zich op zijn weg bevond werd verpletterd.
Van toen af ving de lange en bloedige worsteling aan tusschen het turksche fanatisme en de fransche krijgskunst, tusschen den standaard van Mahomed en de fransche driekleur, tusschen het kromzwaard van de Arabieren der woestijn en de bajonet der zonen van het noorden. De algerijnsche grond dronk bij stroomen het bloed der beide geduchte tegenstanders, en het geheele land, van de groene wateren der Middellandsche Zee tot het witte zand der woestijn van Sahara, was jaren lang getuige van ongeëvenaarde tooneelen van strijd en moord, van wreedheid en heldenmoed tevens. Noord-Afrika was begeesterd; Tunis en Marokko zonden hunne hulpbenden, om den kloeken emir van Mascara te ondersteunen in den heiligen oorlog tegen de ongeloovigen en de verdrukkers van den vaderlandschen grond; Abd-el-Kaders vlugge arabische ruiterbenden waren opgewassen tegen de wereldvermaarde kavalerie der Franschen, en de door het godsdienstig fanatisme tot doodsverachting opgezweepte moed der in hunne lange witte boernoes te voet strijdende Algerijnen, deed hen waardige tegenstanders zijn van de bewonderenswaardige fransche infanterie, zoodat de worsteling niet anders dan bloedig en langdurig zijn kon.
In 1836 stiet zelfs maarschalk Clauzel het hoofd voor het gewichtige Constantine, waar Achmet-Bey het bevel voerde, terwijl Abd-el-Kader in het geheel district alles te vuur en te zwaard verwoestte, zoodat de Franschen, na overgroote verliezen geleden te hebben, genoodzaakt waren voor de halve maan van den profeet den aftocht aan te nemen.
Wel was het leger van generaal Damrémont het volgende jaar gelukkiger, daar het de gewichtige stad na eene geweldige worsteling stormenderhand innam, maar niet dan nadat de bevelhebber voor de verschansingen van Constantine den dood had gevonden. Abd-el-Kader was nu wel van zijn voornaamste steunpunt beroofd, doch daarom nog niet overwonnen. Aan eene niets ontziende dapperheid paarde hij eene wijze voorzichtigheid, zoodat hij zich, na elken tegenspoed, òf in de ontoegankelijke woestijn òf in de woeste rotsgebergten terugtrok, om ter gelegener tijd zijne vijanden op het onverwachts aan te vallen, hun gevoelige verliezen toe te brengen, of na eene nederlaag, snel als de bliksem en even gevaarlijk als ooit, de wijk te nemen langs wildernissen en bergpassen, waarin geen fransch bataljon durfde doordringen.
De eene fransche aanvoerder volgde den ander op in den strijd tegen Abd-el-Kader. Generaal Valée had de plaats van den gesneuvelden Damrémont ingenomen, en toen deze er niet in gelukte den onvermoeiden emir ten onder te brengen, werd hij in 1841 door generaal Bugcaud vervangen, die wel groote voordeelen behaalde, aan Abd-el-Kader het gewichtige Mascara ontnam en de benden van den heldhaftigen muzelman in steeds zuidelijker richting terugdrong, maar vernietigen kon hij hem niet, ja, weldra verscheen Abd-el-Kader, door het naburige Marokko ondersteund, met nieuwen moed in het veld, wist op nieuw de harten der zijnen met geestdrift en hoop te vervullen en deed nogmaals den standaard van den profeet wapperen, zoo wel van de toppen van het hooge Atlasgebergte, als op de vlakten, die zich tusschen Tunis en het keizerrijk Marokko uitstrekken.
Vreeselijk was weder de worsteling; het scheen of Noord-Afrika in een onmetelijk slagveld herschapen was als ten tijde van Carthago en de Romeinen; maar toen generaal Bugeaud de legers van Marokko verslagen en den keizer tot een vrede gedwongen had, waarbij deze de verplichting op zich moest nemen zijn vroegeren bondgenoot te zullen beoorlogen, was Abd-el-Kaders val beslist, en zoo hij nog drie jaren lang - van 1844 tot 1847 - de worsteling volhield, kon dit nog slechts gelden als de laatste stuiptrekkingen der stervende woede. Het was in december van het laatstgenoemde jaar, dat de emir van Mascara, door de Marokkanen en de Franschen tevens tot het uiterste gedreven, zich aan generaal Lamoricière overgaf, om na een pijnlijke gevangenschap te Parijs, naar Klein-Azië in ballingschap gezonden te worden, waar hij sedert verbleef, zich verre houdende van alle staatkundige of godsdienstige twisten, die het Oosten beroerden.