engel zijne vleugels in, duikelt, met het hoofd naar beneden, in den bak en geeft er op de japansche wijze, dat is met den neus, den groet aan zijn confraters.
Op het hoofd? vraagt wellicht de lezer. Ja, die soort van engelen is zelden in eene normale positie. Ze houden zelfs niet van een warmen zonneschijn; slecht weêr en dan royaal in de opene lucht, dat is hun leven. In het tegenovergestelde geval wandelen of rusten zij koppig, gedurig op hun hoofd en laten zich de lange vleugels, anders zoo breed uitgezet als eene crinoline, aan den voet toebinden.
Nu, de bak in de vestibuul is reeds vol geduikeld.
Daar staat de bescherm engel van de jonkvrouw van 't kasteel, met hemelsblauw zijden vleugels, met een keurig wit beentje en een gouden schoentje, aan 't welk een blauw zijden kwispeltje hangt.
Die der burgemeesters-vrouw steekt haren voet, een wit ivoren ganzenpoot, uit 't bruin zijden vleugelgewaad, terwijl de engel der docters-vrouw de groene zijden mouwen zoo dicht mogelijk te samen trekt, ofschoon hij er niet in gelukken zal zijn voet, een slangenkop, met het gouden schoentje te doen wedieveren.
Die der apothekers-vrouw heeft, helaas! geen voetje meer en tracht ook zooveel mogelijk het stompje te verbergen, hetgeen den engel der kruideniers-weduwe, op den hoek der straat, nog fier doet zijn op den vreeselijk kolossalen voet in den vorm van een kwetterenden eendenbek.
Nog andere engelen zijn in den bak geduikeld.
Wonderlijke mengeling! Maar als de beschermelingen binnen zoo gemeenzaam met elkaar dansen, kunnen de beschermers ook wel familiair naast elkander staan.
Overigens, die engelen zijn juist niet zoo vreemd aan elkander: bij visites, thee- en koffiepartijen hebben zij reeds zoo dikwijls denzelfden bak gedeeld! Alleen de blauw zijden engel van de hoogadellijke jonkvrouw trekt eenigzins den neus op, maar bij gebrek aan engelen van adellijken bloede - want die kunnen er onder de parapluën, zoowel als onder de menschen zijn - moet men zich wel met roturiers en parvenus getroosten.
Nu spreken ze zoo heel fideel, en vertellen elkaar hunne lotgevallen, sedert de laatste koffij-partij bij de kruideniersvrouw - maar als 't dáár partij is, heeft de beschermelinge van de blauw zijden engel altijd de migraine, en dat is geen wonder!
Bof! daar duikelt in 't midden van den zwarten bak, een zware, lompe bescherm-engel. De kerel heeft versleten groen katoenen vleugels, en die zóó versleten zijn, alsof het die waren van den engel-greffier der hemel-rechtbank, waarvan Byron spreekt, die zoo veel menschelijke schelmerijen had op te teekenen, dat hij ten laatste al de schachten had uitgetrokken, en dus zijne deerlijk gehavende vleugels mismoedig liet neêrhangen.
Nu, die bescherm-engel met zijn gemeen uitzicht, zijn zwaren zwart hoornen voet, die er uitzag als de poot van Asmodée, of liever als een harde, grove, leelijke boerenschoen, was voor het minst een engel in zedelijk en stoffelijk verval. 't Was geen balpaar dat hem duikelen deed, maar wel een grof gebouwde en waggelende koetsier, met een ouden, gelapten kraagmantel, een geblutsten witten castoren hoed en een jeneverneus, zoo sterk gekleurd als een kampernoelie.
‘Pouah!’ riepen de min of meer aristocratische bescherm-engelen, en ze trokken gekwetst in hunne eigenliefde, de plooien van hunne zijden vleugels in.
‘Pouah! wat valt die boer van een engel daar onbeschoft in ons midden! Wat is hij gescheurd en gehavend! Wat een gemeene straatengel!’
En mij dunkt dat al de beschermers de oogen afwenden en de neus toenijpen voor de jeneverlucht, die de kerel van zich gaf.
‘'k Vraag excuus!’ heeft de lompert onder het duikelen gezegd, maar dat is zoo omtrent als de kus, die men aan de huilende kinderen geeft, nadat men hen een fermen tik op de vingers heeft toegediend.
‘Ik geloof dat de ellendeling dronken is!’ zegt de beschermer der burgemeesterin.
‘Ach, wat liederlijk volk!’ mompelt de jonkvrouw, en die weinige woorden gingen over in een gefluister van misnoegen, onder in den bak. Nu, ik herhaal het, de nieuw binnen gekomene was ook zoo lomp mogelijk; 't was iets als een ossenkooper, die, met nagelkoppen versierde schoenen, in natten kiel, met tabaksreuk, enz. voor parfumerie, plotseling in eene salon zou komen plaats nemen.
De katoenen engel merkte wel dat hij niet bijzonder welkom was, en een weinig in zijn eigenliefde - die dikwijls misplaatste qualiteit - gestoord, liet hij op tamelijk brutalen toon hooren:
‘Och, ge moet zoo fier niet zijn, confraters! Wat gij waart, was ik eens. 't Is waar, ik ben tot verval gekomen; maar philosooph ben ik ook geworden, en als uw vleugels nog enkel tot boenlap kunnen dienen, en ge dan nog een sterk tamelijk karkas hebt, zal men u ook nog wel eens in een gemeen katoenen kleed steken’
‘Liever den dood!’ fezelde de blauw zijden beschermer; trotsch zwol hem de borst op en met meer verachting dan vroeger, zag hij op den lagen indringer neêr.
‘Liever den dood!’ zwoeren al de andere parapluën - engelen wil ik zeggen; maar in zekere parapluën-wereld wordt, och hemeltje! een eed al zoo weinig geteld als in de wereld der menschen, welke laatsten zoo dikwijls geroepen worden om te zweren, tot zelfs over het wegnemen van een onnoozelen knoop en eenen knip voor den neus, dat het eedafleggen voor velen, helaas! een tweede natuur geworden is.
‘Zweer niet!’ riep nu de katoenen engel; want er staat geschreven: ‘zeg nooit, fontaine, de ton eau je ne boirai pas. 't Is ons lot, stoffelijk gesproken, te dalen, nooit te klimmen. De aanvang van ons leven is een gloria, dat langzaam wegsterft en eindigt in een requiem. Waar ik nu ben, met uw welnemen, zult gij, blauwe en gij, bruine, al vroeger komen dan ge wenschen mogt; ja, indien ge nog niet vroeger den nek gekrookt wordt.’
‘Die aanhaling,’ zegde de groene engel, ‘bevat toch eene diepzinnige wijsgeerige waarheid!’
Ik weet niet, maar mij dacht dat de geleerde teksten, welke de boerachtige indringer aanhaalde, een diepen indruk op de vergadering maakten. Nu, in die kwakzalverij zijn onze geleerde auteurs ruim zoo goed thuis als onze engelen in den waterbak.
‘In wat conditie zijt ge dan wel geweest? vroeg de burgemeesterin met den ganzenpoot.
‘Bah, dat is reeds zoo lang geleden!’
‘Nu, vertel dat maar eens!’ liet er de doktersvrouw met haren slangenkop op volgen.
‘Toen ik jong was, had ik sierlijke, zwart zijden vleugels; ik werd alleen voor de rijke wereld gemonsterd en eindelijk gekocht.... raadt eens!’
‘Toch niet door een staatsman!’ zegde met spottende minachting de blauwe.
‘Juist, gij wijsneus! juist door een staatsman, die over het lot van een deel der wereld beschikte.’
‘Hè, door een minister!’ was de algemeene uitroep en de minachting maakt plaats voor bewondering.
‘Dan beschermdet gij een groot en deftig personaadje!’ zegde de groene engel.
‘Ja, ja!’ spotte de katoenen engel, ‘ja, een eerlijk en deftig man, die het woord ‘volksgeluk’ gedurig op de lippen had; maar als men achter de blinkende sterren en kruisen op de borst, achter den gegalonneerden rok en op de plaats waar gewoonlijk het hart zit, had mogen loeren, zou men er eene gansch andere spreuk gevonden hebben, en die zoo wat gelijk staat met de dichtregelen van Barthelemy:
‘J'ai dans ma main un trésor que rien n'use C'est la ruse, la ruse et puis encore la ruse.
O ja, een eerlijk, een deftig, een doorslepen staatsman; een fijn, keurig en aangenaam man, met een ruggraat, zoo zwak als een wollen kous voor al wat gekroond hoofd was; maar zoo onbuigbaar als een ijzeren kolom voor den souverein met de teenen door de schoenen en het neuswarmerke in den mond - voor het plebs!’
En de democratische engel lachte ruw, onbeschoft zelfs.
‘Doch ik ga voort: fier was ik in den aanvang een zoo gekruist en gesternd heerschap te beschermen; maar de ondervinding leert en de oogen gingen open, toen ik eens, bij het verlaten van het Paleis der Natie, zijn duivelschen glimlach moest verbergen, omdat hij aan het meerendeel der gebrilde Kamerheeren had doen gelooven, dat zij wel is waar uilen - maar niet de uilen van Minerva waren.’
‘Gij zijt een infaam revolutie-maker!’ riep de blauwe gestoord.
‘Och, ik was vroeger een aristocratische; maar als men zoo eens een kijkje achter de schermen gedaan heeft, zou men van engel wel duivel worden. Hè, wat kon die slimme, doortrapte staatsman vleiend een dier warme, volbloedige, driftige en hervormingsgezinde plannengieters, pas de universiteits-bank ontloopen, onder den arm nemen, en hem een eldorado van zoeten honig om den mond smeren, naar welk zoet de vroeger hardnekkige oppositieman, al spoedig begon te lekken! Satan kan aan Christus zooveel schoons niet hebben voorgespiegeld, zooveel prachtigs, liefelijks en wellustigs niet in het verschiet hebben doen zien, als die behendige diplomaat aan den bloed, die gezonden werd om als een tweede Beyling zijn woord gestand te doen! En de jonge hervormer dacht aan zich zelf, aan kroost en bloedverwant, en
Oh, pour faire au budjet une constante guerre,
Il faudrait n'avoir point de parents sur la terre,
Et vivre dans le célibat.
En nu lachte de blauwe nog ruwer.
‘Maar ik spreek gedurig eene vreemde taal en zou u even goed dit alles in ons rond neerduitsch kunnen zeggen; doch ik heb die gewoonte behouden uit den omgang met de bescherm-engelen der hooge diplomatische wereld.’
‘En hoe verliet gij de portefeuille?’
‘Niet zoo als meestal een staatsman - dus armer dan toen ik het kabinet betrok.’
‘Och, gij raast gelijk het straatvolk, bij welk al wat hoog en verheven is gedurig met kromme vingers in de geldkist zit te rammelen!’ zegde de blauwe andermaal.
‘Ik vraag excuus! Er zijn misschien wel deftige menschen; maar ik, geachte confrater, ik heb er zoo zelden ontmoet! Neen, ik bedrieg me - maar dat zal ik u later vertellen.
‘Ik verliet dan de portefeuille....
‘Eens zette mij de staatsman in de voorkamer neêr, en ik zag daar eene parade van sollicitanten, intriguanten, onderkruipers, bedelaars in 't groot, vooral was er een zoo bleek als een lijk, zoo mager als het geraamte van een paling en zoo slingerachtig als deze. 't Was een gediplomeerd genie, zoo als hij zelf zegde. Het genie kwam een plaats vragen van - wat weet ik al! misschien wel van grenskommies; want geniën willen meestal ambten en posten hebben - en wie is er in onzen tijd niet al een genie!
‘Toen het genie in het kabinet stapte, was zijn aangezicht nog door een straaltje hoop gepurperd; maar toen hij heen ging, zag het zoo akelig bleek, dat ik rilde. In zijne verwarring - ik geloof dat het in zijne verwarring was - greep het genie den engel des staatsmans bij het been en liet den zijne middelerwijl de wacht houden.... Misschien deed hij het uit beleefdheid, indien de minister wellicht nog iets aan zijnen beschermeling te zeggen had.’
‘Nu, om 't even.’
‘Ik werd alzoo de bescherm-engel van een genie, dat zijn hart lucht gaf in vreeselijke Alexandrijnen en zijn vloek tegen de wereld uitbraakte, welke vergat hem, het genie, gebraden kwakkels in den mond te laten vallen, terwijl hij zelfs niet eens de moeite deed den mond te openen.... Wat al misplaatsten hoogmoed heb ik toen beschermd!
‘En dan, hoe behandelde mij dat genie! Ik was gewoon geweest met eene soort van eerbied verzorgd te worden: het bleeke, hongerige en langharige genie hield integendeel van een beau désordre. Als het in zijn hangkamerke terug kwam, werd ik in eenen hoek, op de tafel, achter eenen stoel geworpen, en ik kwam overdekt met spinneweb, stof, plekken van allerlei soort weêr te voorschijn. Nu dat is genie-