kunnen zijn,’ hernam zij. ‘Ik moest mij schamen, dat ik zoo bedroefd ben geworden om een kleinigheid. Ik zal niet meer over dien vogel spreken, dat beloof ik u, maar wees dan ook niet meer zoo boos, papa, want dat maakt mij erg zenuwachtig.’
Zij zag hem in de oogen en deed moeite om te glimlachen. Toen vervolgde zij: ‘Ik heb boven nog wat te doen, papa, maar als ik weêr beneden kom, zal ik een flesch medebrengen, want Francesco zal wel dorst hebben en gij wilt zeker een partijtje met hem schaken.’
Zonder eenig antwoord af te wachten, kuste zij haar vader op zijn wang en wipte de kamer uit.
De oude heer staarde haar na en schudde het hoofd.
‘Zij verlaat alleen het vertrek, omdat zij zich niet langer weet te beheerschen,’ sprak hij. ‘Al verbergt zij haar lijden zooveel mogelijk voor mij, ik zie toch zeer goed, dat zij er onder gebukt gaat. De gansche week hebben de ellendelingen ons geplaagd en getergd, doch het schot van dezen morgen heeft Melanie diep geschokt; zij zullen haar nog den dood aandoen.’
‘Maar wat kan dan toch de reden zijn van zulke verregaande onbetamelijkheden?’ vroeg Francesco.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Van Tagelen. ‘Het een of ander moet waar zijn: men duldt hier geene vreemdelingen, of er zijn lasterlijke geruchten over ons in omloop. Ik heb, zoo ver mij bekend is, van den beginne af niemand aanstoot gegeven. Wij leven stil en ingetogen, ik verleen hulp waar die gevraagd wordt, geen arme klopt te vergeefs aan mijn deur en toch!.... Elken morgen, wanneer Ybeltje het huis opent, staat met groote letters het woord “bankroetier” op de luiken geschreven.’
‘Hoe is het mogelijk!’ riep Francesco uit.
‘Sinds zondag is elken avond onze rust gestoord, nu eens door een geweldig kloppen op de luiken, dan weder geschreeuw voor de deur. Gisteren avond duurde het getier langer dan gewoonlijk, er werd ook gezongen, en toen ik dezen morgen naar de kerk wilde gaan, vond ik het schimpliedje, dat men gezongen had, in den gang; men heeft het door de reet van de deur geschoven.’
De oude heer haalde uit zijn zak een geschreven schimpdicht te voorschijn, dat gezongen kon worden op de bekende wijze van het lied van Levi Zadoc. Hij reikte het Francesco toe, die halfluid las:
Komt, vrienden, luistert naar mijn lied!
Wize, wize, wiet, bom, bom!
Zegt, kent gij heer Van Taaglen niet?
Wize, wize, wiet, bom, bom!
Hij woont hier thans voor zijn pleizier,
Al is hij ook een bankroetier.
Van lirum, larum, enz., enz.
‘Dat is schandelijk!’ sprak Francesco, terwijl hij diep verontwaardigd het liedje in kleine stukjes scheurde, zonder een oog te slaan op hetgeen nog verder volgde. ‘Waarom bewaart gij zulk een ellendig ding, mijnheer!’
‘Ik heb het den burgemeester laten zien,’ antwoordde de oude heer, ‘en hem tevens kennis gegeven van hetgeen hier dagelijks plaats grijpt.’
‘Welnu, dan zullen die schandalen spoedig een einde nemen,’ bemerkte Francesco.
Van Tagelen haalde de schouders op. ‘Wat zal het baten!’ sprak hij. ‘De burgemeester heeft mij wel beloofd dat hij onderzoek zou doen naar den schrijver en verspreider van het lied en des avonds mijn huis zal laten bewaken, doch dat zal, naar ik vrees, nog meer verbittering geven.’
‘Ik ben het niet met u eens,’ sprak Francesco. ‘De kwaadwilligen zullen zich langzamerhand terugtrekken, en wanneer de inwoners u eens goed hebben leeren kennen, zullen zij u met de achting bejegenen, waarop ieder fatsoenlijk mensch aanspraak heeft.’
‘'t Is mogelijk,’ hernam van Tagelen, ‘maar gij vergeet, dat Melanie onder dat alles zeer gebukt gaat. Ik ben voornamelijk hier gaan wonen voor hare gezondheid, om haar de buitenlucht te doen genieten. Nu zit zij den ganschen dag in hare kamer, des avonds is zij angstig en gejaagd, zij ziet bleeker dan ooit, en sinds het geval van dezen morgen beeft zij bij het minste gerucht. Zulk een toestand is onhoudbaar.’
‘'t Is waar, Melanie ziet vandaag buitengewoon bleek, mijnheer,’ sprak Francesco deelnemend; ‘ik ontstelde toen ik haar straks voor 't eerst weder ontmoette. 't Zou, dunkt mij, niet kwaad zijn, dat zij eens in de buitenlucht ging. Het is nu zacht weder en na een flinke wandeling zal zij ook geruster slapen.’
De oude heer gaf geen antwoord, maar legde den vinger op den mond, want hij hoorde zijn dochter komen.
Het meisje had zich kennelijk alle moeite gegeven om hare gemoedsaandoening achter een masker te verbergen, doch de sporen van verdriet laten zich niet door een glimlach uitwisschen.
‘Francesco heeft mij voorgesteld een wandeling met u te doen,’ sprak Van Tagelen. ‘Mij dunkt dat zou niet kwaad zijn, want 't is zeer mooi weer; hebt ge lust, Melanie?’
‘Zeker, papa,’ antwoordde zij, verheugd als zij was dat zij eene gelegenheid vond, om voor het oogenblik verdere gesprekken over de aangelegenheden van den dag te ontloopen. ‘Gij gaat toch ook meê, papa?’
‘Neen, kind,’ antwoordde de oude heer, ‘ik moet nog een paar brieven schrijven, en zal met het souper wachten tot gij terug zijt.’
‘Dan ga ik even mijn hoed halen,’ antwoordde zij, ‘maar wees zoo goed Francesco een glas in te schenken, want de arme jongen heeft daar waarlijk al veel te lang op moeten wachten.’
Eenige oogenblikken later wandelden Francesco en Melanie gearmd door het dorp. Het was een van die bekoorlijke namiddagen, zooals de maand juni die kan geven, wanneer de blinkende haan van den kerktoren onbeweeglijk naar het zuiden heen ziet. De muggen dansten en dartelden op de zonnige plekjes, de ooievaar zweefde hoog in de lucht in groote kringen boven zijn nest, als maakte hij ook een wandeling in zijn uitgestrekt gebied.
Daar hadden echter de bewoonsters van Vinkheuvel geen oogen voor, toen zij de gordijntjes oplichtten om eens even naar buiten te zien. De twee personen uit het grijze huis gingen in een oogenblik allerwege over de tong, velen kwamen naar buiten om hen na te staren en alvorens zij nog het dorp achter den rug hadden, hoorde men hier en daar reeds het bekende liedje zingen, waarvan ieder een afschrift scheen te bezitten.
Wat was het heerlijk buiten het dorp in de vrije lucht. De grasvelden prijkten met weelderig groen, de slanke rogge schoot hoog op en wiegde zich zacht op den ademtocht van den wind; de merel en de lijster wedijverden bij het kweelen van hun avondzang, en de zon daalde langzaam aan den effen blauwen hemel.
De frissche lucht scheen een weldadigen invloed op Melanie uit te oefenen, want er kwam nu een zacht rood op hare wangen, doch desniettemin bleven hare gelaatstrekken de zwaarmoedigheid, die haar beheerschte, afspiegelen.
‘Gij zucht, Melanie,’ sprak Francesco, nadat zij eenigen tijd zwijgend voortgewandeld waren.
‘Ik kan het niet helpen, Francesco,’ antwoordde het meisje, ‘er ligt iets op mijn hart, dat loodzwaar is en waarvan ik mij met den besten wil niet kan ontdoen. Het is mij of ons nogmaals een groot ongeluk te wachten staat.’
‘Gij moet die sombere gedachten verdrijven, Melanie,’ hernam de jongeling; ‘zij ondermijnen uwe gezondheid en bedroeven uwen vader, die er onder gebukt gaat.’
‘Gij hebt gelijk,’ sprak zij, ‘maar men kan het onmogelijke niet vergen. Voor mijn lieven papa zou ik gaarne mijn leven ten offer brengen; ik verberg voor hem, zooveel ik kan, wat ik te lijden heb, maar eens zal dat toch een einde nemen. Ik gevoel zeer goed, dat mijne gezondheid voor altijd verwoest is, dat mijne krachten langzamerhand verminderen, dat.......’
‘Wat haalt gij u in het hoofd, Melanie,’ riep de jongeling ontsteld.
‘Luister, Sesco,’ hernam zij, ‘Ik ben jong en zou gaarne, o zoo gaarne blijven leven, maar wat de lieve God doet is welgedaan. Wat mij het meeste pijnigt is de gedachte aan papa, die zich zoo geheel verlaten zal gevoelen wanneer ik er niet meer zijn zal.’
‘Maar, Melanie!......’
Zij liet hem niet uitspreken. ‘Ik weet wat gij zeggen wilt, goede Sesco,’ zoo viel zij hem in de rede, ‘en ik begrijp ook zeer goed, dat ik u leed aandoe, want gij hebt mij altijd als een broeder liefgehad, maar ik mag u niet verzwijgen wat ik nog altijd tracht voor papa verborgen te houden, en het is juist om mijn vader, dat ik vertrouwelijk met u wil spreken, vooral dewijl ik een voorgevoel heb van een naderend onheil.’
Welke pogingen de jongeling ook aanwendde, om haar nogmaals in de rede te vallen, zij liet hem niet aan het woord komen.
‘Tracht niet de gedachte uit mij te verdrijven, dat ik nimmer zal genezen van de kwaal, die mijne krachten sloopt,’ sprak zij, ‘maar wat ik u bidden mag, verlaat mijn vader niet, wanneer hij eenmaal alleen zal zijn; blijf voor hem wat gij altijd geweest zijt, dat zal mij een groote troost zijn, wanneer....’
Het scheen, dat het meisje te veel op hare geestkracht gesteund had, want hare stem weigerde de woorden uit te brengen, die in haar gemoed opwelden, en toen Francesco nogmaals trachtte haar tot de overtuiging te brengen, dat hare zwaarmoedigheid uit allerlei noodlottige gebeurtenissen voortsproot, wenkte zij hem met de hand, dat hij dit onderwerp niet meer zou aanroeren.
De zon nam een grootere afmeting aan en zou spoedig aan den horizon gaan verdwijnen, de avondkoelte deed zich bereids gevoelen en daarom keerden zij langs den kortsten weg naar de kom van het dorp terug.
Wat was dat daar voor een joelende menigte bij de kleine herberg, waar de Roode Leeuw uithing? Jonge werklieden, knapen en ook enkele meisjes stonden in een groep bij de tafeltjes buiten. Waarschijnlijk werd een gedeelte van het zuurverdiende weekgeld verteerd en men zong er luchtig op los.
‘Dat is het lied van Levi Zadoc,’ zeî Melanie, die de melodie in de verte hoorde.
Francesco ontstelde; hij gaf geen antwoord, hij zag naar een anderen weg om, doch die was er niet.
Hoe meer beiden naderden, des te luidruchtiger werd de beweging bij de herberg, des te luider klonk het lied. Thans konden zij duidelijk de woorden verstaan:
Komt, vrienden, luistert naar mijn lied!
Wize, wize, wiet, bom, bom!
Zegt, kent gij heer Van Taaglen niet?
Wize, wize, wiet, bom, bom!
Hij woont hier thans voor zijn pleizier
Al is hij ook een bankroetier.
Van lirum, larum enz., enz.
‘Mijn God, wat is dat!’ riep Melanie, hevig ontsteld.
Francesco sprak geen woord, doch zijne oogen vlamden en hij balde de vuist.
Aan terugkeeren viel niet meer te denken, want de omweg was te groot en Melanie was zoo geschokt, dat zij zich nauwelijks staande kon houden. Zij naderden meer en meer de Roode Leeuw. Daar klonk het andermaal:
Zijn dochter, die verlepte meid,
Wize, wize, wiet, bom bom!
Is nu haar rijken vrijer kwijt.
Wize, wize, wiet, bom, bom!
Dat was te veel. ‘Ellendelingen!’ riep Francesco verontwaardigd en hij bracht een der drinkebroers, die hem dicht genaderd was, met de linkerhand een slag toe.
Onmiddellijk werd het gezang gestaakt, doch nu raapte men modder en ander vuil van de straat op en wierp die onder allerlei scheldnamen op Melanie, terwijl Francesco beide handen moest gebruiken om het gemeen van zich af te houden.
Gelukkig snelden eenige inwoners toe, die verontwaardigd waren over zulk een verregaande schaamteloosheid, al hadden wellicht ook vroeger medegewerkt om het vuurtje aan te blazen.