het gedrag van ridder Uldaric de la Charnaie. Zijn vader, een afgeleefde grijsaard, die zich sedert eenige jaren in een der vleugels van het slot had terug getrokken en, door een enkelen bediende verzorgd, niets vernam van de hemeltergende bedrijven zijns zoons, was plotseling overleden en in stilte in de naburige abdij van Fongombault begraven. Geen der lijfeigenen, die Uldarics goederen bewoonden, had de eigenlijke oorzaak van dat afsterven kunnen te weten komen; de zaak bleef in een geheimzinnig duister gehuld, en toch fluisterde men, - maar heel zacht, - van bloed- en moordtooneelen, zonder dat die verhalen bepaalde vormen konden aannemen, zelfs zonder dat men de ware bron der loopende geruchten kon te weten komen.
Hoe het zij, sedert zijns vaders dood was Uldaric een geheel ander mensch geworden. De poort van zijn slot opende zich niet meer om zijne roof- en plunderzieke bende uitgang te verleenen; integendeel, de bezetting bracht hare dagen in volkomene werkeloosheid door en de zwaarden, de scheeden niet meer verlatende, verroestten, als waren het nuttelooze werktuigen geworden. Berry's ridderschap werd niet meer door den gevreesden Uldaric verontrust en de reizigers waagden zich weêr in het gezicht dier torens, welke jaren lang bloed en moord voorspeld hadden. Zelfs de eigenhoorigen sidderden niet meer, wanneer zij hun heer naderden, sedert deze zijn oog bestendig ten gronde hield gericht en het vuur van zijn vlammend oog niet meer het bloed in hunne aders verstijven deed.
Zijn mond scheen het uitspreken van doodvonnissen verleerd te hebben, noch spoorde meer tot roef- en strooptocht aan. Een ongekende vrede en gerustheid was over het landschap neêrgedaald.
Uldaric de la Charnaie bleef den geheelen dag in zijne vertrekken opgesloten; de toon der krijgstrompet was hem onverdraaglijk geworden, even als het geklinkklank der bokalen bij de vroeger zoo geliefkoosde nachtelijke slemppartijen; hij had zich in het afgelegenste gedeelte van het slot terug getrokken, en slechts wanneer de avond gevallen was, waagde hij zich te voet en onverzeld buiten de poort van zijn kasteel. Dan dwaalde hij soms uren lang over de donkere vlakte en menigmaal sloeg hij den weg in naar de abdij van Fongombault, om echter telkens, als ware hij voor zijn eigen schaduw bevreesd, haastig terug te keeren en zoo spoedig mogelijk weêr zijn slot op te zoeken.
De veiligheid, die sedert eenigen tijd in de omstreken van Uldarics kasteel heerschte en de hoop, door het gewijde kleed eene genoegzame bescherming te vinden, gaven Peter, een ouden monnik der abdij van Fongombault, den moed zich op zekeren avond op de uitgestrekte vlakte te wagen, welke het gevreesde slot omringde. Hij had ten behoeve van zijn klooster eene bede gedaan bij de grondbezitters van den omtrek, en thans keerde hij, op het gemeenschappelijke paard der vrome stichting gezeten, naar de abdij terug. De talrijke bezoeken, welke hij had afgelegd, hadden den dag en een gedeelte van den avond doen voorbijgaan, zoodat hij, om te spoediger het klooster te bereiken, het besluit nam langs den kortsten weg huiswaarts te keeren. Die weg voerde over Uldarics gebied, doch zooals wij zeiden, 's ridders veranderd gedrag en de monnikspij, die hij droeg, stelden den braven kloosterling gerust, zoodat hij, moedig en onverschrokken, zijn paard over de eenmaal zoo onveilige vlakte stuurde.
Het was een heerlijke zomeravond. Geen windje bewoog de bloempjes en het struikgewas der heide, geen zuchtje stoorde de indrukwekkende stilte; slechts een enkele vogel zong zijn avondlied en bracht eene zoete betoovering te weeg, die de zinnen onwillekeurig meêsleepte. Heerlijk goot de volle maan aan den donkerblauwen hemel haar zilveren licht over de bruine vlakte; het sombere slot van ridder Uldaric de la Charnaie geleek in de verte op een dier vreeselijke reuzen der oudheid, zijne geweldige armen uitbreidende om te omvatten wie hem naderde. Geen wonder dat de oude monnik zich door eene onwillekeurige huivering voelde aangegrepen, toen hij in de nabijheid dier zwarte torens kwam, en een kruis slaande, zijn paard tot grooter spoed aanspoorde.
Doch weldra was het kasteel verre; de vlakte bleef eenzaam en verlaten, en zoover het oog reikte zag men niets dan laag struikgewas en het donkere groen der heide; het hart van den kloosterling sloeg weêr rustig, en den gang van zijn paard vertragende, viel hij door dien gelijkmatigen stap en de kalmte der hem omringende natuur in eene halve sluimering.
Hoe lang hij aldus, half wakend, half droomend was voortgegaan, zou de monnik niet hebben kunnen zeggen, maar plotseling ontwaakte hij uit zijne dommeling en vol ontzetting maakte hij het teeken des kruises. Half geknield, half staande had een man het paard bij den toom gegrepen, en toen de arme ruiter den aanrander herkende, liet hij een schreeuw van ontzetting; de gevreesde ridder Uldaric de la Charnaie stond voor hem en versperde hem den weg.
(Wordt vervolgd.)