De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Het verraad van Utrecht.
| |
[pagina 293]
| |
JULIUS CESAR.
| |
[pagina 294]
| |
knots in zijne gespierde vuist en wil zijne woning ontvlieden, als Steven, de uit een droom ontwaakte Steven, zich plotseling voor zijn vader plaatsend, hem gebiedend toeroept: - ‘Terug, vader, terug, moeder stertf!’ en de moedige knaap wijst met de eene hand naar zijne in zwijm gevallen moeder, en ontrukt met de andere het moordtuig aan zijnen vader. Onwillekeurig volgt Jacobs oog, hoe fonkelend ook en gram, de beweging van Stevens vinger. Hij beschouwt zijne Anna, aan wier kleederen de weenende kleinen zich angstig vastklemmen; zijn hart wordt weêr door andere en teedere aandoeningen bestormd;..... maar hoor, daar schettert de hoorn op nieuw, kort afgebroken en menigvuldig weêrklinken zijne tonen, 't gevaar moet dus groot, moet dreigend zijn; wat wordt de arme Jacob zwaar beproefd! - ‘Mijn God, mijn God!’ roept hij bijna wanhopig uit, en slaat zich voor het voorhoofd, ‘mijn God, geef redding!’ - ‘Vader,’ zoo durft Steven hem nogmaals vleiend naderen, ‘laat mij gaan strijden, verdedig gij onze moeder?’ - ‘Ja,’ zegt hij, ‘ik heb het beloofd, ik zal blijven,’ - maar pas heeft hij gesproken of de deur vliegt open, en een bende sterk gespierde mannen, met knotsen, messen en bijlen gewapend, vertoont zich aan den ingang. Een hunner, de hoofdman, treedt haastig binnen, de anderen wachten op de straat. - ‘Meester Jacob,’ zegt de vreemde, ‘hoe lang zult gij u nog aan den strijd onttrekken; hebt gij het sein niet gehoord? Honderden mannen van Lambrecht de Vrese staan voor de Geldersche-poort en de Lichtenbergers zijn verre; de Vlamingen naderen de veste, spoedig... talm niet langer... haast u of 't is te laat; hoor!’... en, als om zijne woorden te bevestigen, schettert de hoorn op nieuw, en gekerm van gewonden en bulderend wraakgeroep van woeste bespringers vervullen de lucht. De poortbewakers zijn overvallen en verdedigen zich wanhopig. - ‘Voor bisschop Guy!’ roepen de Lichtenbergers, die voor Jacobs woning st an; ‘voor bisschop Guy!’ roept de harpenaar hen na, en voort vliegt hij uit zijne woning met eene aan die mannen ontrukte bijl, voort naar de bedreigde poort, voort, eer de zijnen van den schrik bekomen zijn. Versuft, en als aan den grond genageld staart Steven door het vertrek. Wat zal hij doen, de moedige, nauw zestienjarige jongeling? Hij is groot en forsch, maar nog nooit heeft hij zijne krachten beproefd; mag hij zich wagen in den strijd voor den bisschop? moet hij zijn vader volgen? Maar wie zal dan die hulpelooze kleinen, wie zijne moeder beschermen? Zijne moeder!.... hij treedt naar het bed, doch vindt de arme vrouw als een doode op het leger uitgestrekt. Hare oogen zijn gesloten, bleeker dan nog pas te voren is haar aangezicht, hare handen zijn koud als marmer, geheel roerloos ligt zij daar neder. ‘Dood!’ roept de jongeling door dit schouwspel ontzet, ‘zij is dood!’ en de bevende kleinen vluchten tot hun broeder en zeggen het hem schreiend na: ‘dood, dood, moeder is dood!’ 't Was een treurig tooneel, die verlaten kinderen voor het bed hunner mo der geschaard, kermend en weeklagend, de kleinsten bescherming zoekend bij den oudste, die zelf alles vreesde. Maar Steven bespeurt nog beweging in moeders lippen; zou zij nog leven? zou het slechts eene bezwijming zijn geweest? - ‘Moeder,’ fluistert hij zacht zich over haar heenbuigend, ‘lieve moeder!...’ en de zieke opent weêr hare oogen. De schrik had haar bevangen, eene bezwijming was gevolgd. Het woedend getier daar buiten, het luid gejammer der kinderen voor het bed, hadden haar op nieuw gewekt. Vrouw Anna wenkt haren zoon, want zij schijnt niet bij machte een woord te uiten. - ‘Va... der?’ stamelde zij eindelijk bijna onhoorbaar. Maar Steven waagt het niet een rechtstreeksch antwoord te geven; hij drukt hare hand, kust het koude voorhoofd en zegt: - ‘Rust nu, lieve moeder, rust, wij zullen bidden. Kom Jantje, kom Anna,’ zoo vervolgt hij tot de kleinen, ‘knielt nu voor moeders bed, moeder is niet dood!...’ en nederzijgend op hunne knieën baden zij lang en vurig - maar lispelend om de moeder niet te hinderen - ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt...’ En buiten, niet ver van dit huis, woedt de felle strijd. De vijandige partijen zijn genaderd en betwisten elkander den toegang tot de Geldersche-poort. Lambrechts volgelingen zijn velen, de Lichtenbergers slechts weinigen in getal. Niet daar, niet dezen avond had men den strijd vermoed, den Plompetoren waande men het bedreigde punt. De dappere bisschopsgezinden, op het eerste sein des hoorns gewekt en van alle zijden samengestroomd, waar zij niet, door list verschalkt, terug gehouden worden, tellen hunne vijanden niet, maar ijlen hun ordeloos tegemoet. Te vergeefs evenwel. Al is hun aanval onstuimig, al verkoopen zij hun leven duur, voor de overmacht moeten zij wijken en worden teruggedreven, telkens en telkens weer op nieuw. Luider, altijd luider klinkt binnen Jacobs woning het woest getier; de vijand nadert. Daarbinnen bidden de kinderen voort: ‘Uw wil geschiede op aarde als in den hemel.’ De halfdoode moeder heeft hare laatste krachten verzameld en zich opgericht in haar bed; den blik houdt zij angstvallig op de deur gevestigd. De strijders houden stand; verward klinkt hun geschreeuw, doch reeds enkele woorden worden daar binnen met ontzetting vernomen: men wijst elkander Jacobs huis. Luider stijgt der kinderen bede: ‘Verlos ons van den kwade!’ De wapenen vallen bonzend op de voordeur, nog luttel tijds en het verlaten gezin is aan de slachting prijs gegeven. Men bestormt de deur, door Steven zorgvuldig gesloten, vloekend eischt men dat zij geopend worde, en gaat voort haar met knotsen en bijlen te beuken. De kleinen bidden niet meer, maar verschuilen zich achter het gordijn der legerstede. Steven echter richt zich op; zijne kranke moeder, zijn hulpeloos broertje en zusje worden bedreigd, hij alleen moet hen beschermen. Zijne aderen zwellen, geheel zijn lichaam trilt van een ongekende drift; woest rollen zijne oogen en zoeken een wapen, - een wapen? - ha! hij vindt er een: de knots, zoo even aan zijn vader ontrukt en in een hoek geworpen, drukt hij in zijne handen en zwaait haar verwoed boven zijn hoofd. De voordeur kraakt en stort verbrijzeld naar binnen; vier mannen verdringen zich voor den ingang en roepen om Jacob, hun ouden vijand. Zij willen binnentreden, maar Steven weêrstaat hen, een slag met de gonzende knots verbrijzelt den voorste den schedel. ‘Wraak,’ roepen de makkers en dringen vooruit, en ten tweeden male stort een lijk voor Stevens voeten neder. Nu verdubbelen des vijands wraakgroep en woede; meerdere strijders verdringen zich voor het huis, twee hunner doen den verwoeden jongeling wijken; een knots bedreigt zijn onbeschermd hoofd, een dagge zijn borst, - daar klinkt boven alle rumoer een ontzettende, hartverscheurende kreet uit de diepte der kamer, - de aanvallers verschrikken en deinzen achterwaarts, want terzelfder tijd wordt aan den ingang een dof geloei, als van een getergden stier vernomen; - daar wringt en worstelt zich een man door de belegeraars, wien de wanhoop bovenmenschelijke krachten schijnt te geven; allen dwingt hij te wijken, zijn moordtuig gonst door de lucht, - en Jacobs bijl velt den belager neder van zijn kind, de andere vlucht.... Op 't zelfde oogenblik weergalmt het langs Utrechts wallen: ‘leve Guy de Vlaming!’ en die nog Jacobs huis bedreigden, snellen heen ter blijde victorie: Lambrecht de Vrese heeft de Geldersche-poort geopend, de vijand neemt Utrecht in bezit. Hoe droef is na dien korten, vreeselijken strijd de arme harpenaar te moede! Het bloed van drie verslagenen stroomt in zijne woning, Steven zijn zoon, de dappere, staart verward en zinneloos voor zich uit; het wapen zijns vaders, na den tweeden moorddadigen slag verbrijzeld, houdt hij nog krampachtig in zijne vuist gekneld, het bloed van vreemden kleeft aan zijne schuldelooze handen. - En Anna? ‘Sancta Maria!’ gilt Jacob, nu hij zijne gade bespeurt; daar ligt zij neder op den vloer, en de weenende kinderen klemmen zich vast aan moeders lijk. Eerbiedig beurt Jacob haar op, legt haar te bedde, noemt luider en luider haren naam, - te vergeefs. Haar lichaam is reeds koud, al schijnen hare gebroken oogen den harpenaar verwijtend aan te staren: Anna is dood. Toen knots en dagge haren zoon bedreigden, is zij, als de leeuwin wier jongen men bespringt, van haar leger opgevlogen en haar angstkreet heeft de belagers doen wijken; maar uitgeput is zij op den steenen vloer nedergestort, en in de armen harer lieve kleinen gaf de moeder den geest. Een kwartier uurs later lag Jacob met zijne kinderen voor het lijk zijner gade neêrgeknield, en, terwijl hij met zijne rechterhand het kruisbeeld omknelde en zijn linker rusten liet op vrouw Anna's hart, zwoer hij met een duren eed bij God en alle heiligen: ‘voortaan zal ik slechts voor mijne kinderen leven.’ En eer de ochtend aanbrak, had Jacob met zijn oudsten zoon, nabij het huis der Wittevrouwen, de dierbare Anna ter laatste rustplaats gebracht en ontvluchtte met zijne kinderen de ongelukkige stad.
Tien maanden zijn vervlogen. In eer en grootheid hersteld, keert bisschop GuyGa naar voetnoot(1) binnen Utrechts veste weder en richt het eerst zijne schreden naar de trotsche kathedraal, om God en den H. Martinus voor zijn behoud en de redding zijner goede en getrouwe onderdanen te danken. Jacob de harpenaar bevindt zich met zijne kinderen in het gevolg van den kerkvoogd. De blijde stoet verlaat het bedehuis en wendt, onder het vreugdegejuich der trouwe poorters van Utrecht, zijne schreden naar het Bisschops-Hof (bezijden den dom gelegen). Daar viert men feest geheel den dag, maar niemand heeft den harpenaar bespeurd, want droevig keerde hij naar zijn verlaten woning terug. Een groot festijn was aangelegd bij bisschop Guy; vele edelen en geestelijken zijn ten maaltijd genoodigd, en des middags als de edelste wijn in zilveren bokalen perelt, heeft de gelukkige gastheer gevangenschap en tegenspoed vergeten en jubelt blijde met zijne jubelende dischgenooten mede. Maar eensklaps vliegt den bisschop een denkbeeld door het hoofd, want hij fronst zijne wenkbrauwen en zijn fonkelend oog heeft spoedig alle hoeken der feestzaal doorzocht. - ‘Mijn harpenaar, mijn Henegouwer!’ roept hij uit, ‘hofmeester, waar toeft mijn Jacob?’ - ‘Dezen morgen,’ antwoordt de grijze, ‘was hij in St. Maarten van uw gevolg, sinds werd hij niet meer gezien.’ - ‘Hij kome!’ beveelt de vorst, en aanstonds verlaten eenige bedienden het Hof om Jacob op te sporen. Na korten tijd staat de kunstenaar voor zijn vorstelijken beschermer. Hoe veranderd is hij! Besneeuwd zijn zijne schoone lokken, die verward op zijn groen lakenen wambuis nedervallen; grauw is zijn gedunde baard, zijne oogen zijn van glans beroofd. Niet fier, als weleer, met opgeheven hoofde, maar als een verslagene, als een ter dood veroordeelde staat hij daar voor zijn heer, te midden der juichende feestelingen. Steven, die nu het levend beeld is van hetgeen zijn vader eertijds was, staat aan Jacobs zijde. Welk eene tegenstelling: de oude krachtige eik, in den storm geknakt en van sieraad beroofd, de jonge, uit denzelfden wortel ontsproten boom, pralend door fierheid en kracht! De bisschop is getroffen door dit droevig weêrzien van zijn gunsteling, maar onwillens de feestvreugde te storen, zegt hij op luchten toon: - ‘Uw harp, meester Jacob, uw harp; of heb ik te vergeefs op uwe kunst gerekend bij het feest van heden?’ - ‘Mijn harp, heer bisschop,’ sprak Jacob langzaam en plechtig, ‘verloor ik in den strijd voor uw eer en....’ maar de tranen, die plotseling aan zijne oogen ontwelden, beletten hem te voleinden. - ‘Wat zegt gij,’ dus hield de bisschop aan, ‘ging uw harp verloren, dat onovertroffen snarentuig, en weigerde de knots hare diensten?’ - ‘Neen, heer bisschop,’ antwoordde Steven voor zijn verbijsterden vader; ‘de knots streed voor uw eer en beschermde het leven mijner zalige moeder.’ | |
[pagina 295]
| |
- ‘Hoe!’ riep Guy verschrikt, ‘leeft vrouw Anna niet meer, welke snoodaard velde haar neder?’ - ‘Ik!’ barstte Jacob uit, zoodat alle aanwezigen ontroerden. Maar een der dischgenooten verhaalde in weinige woorden den strijd van den vreeselijken avond, waarin de vijand verraderlijk Utrecht binnen trok; hoe Jacob voor de Geldersche-poort gestreden en Steven zijne moeder verdedigd had, hoe de doodzieke Anna bezweek, terwijl haar zoon de knots van zijn vader op 't hoofd der vijanden te pletter sloeg; hoe des anderen daags, toen Jacob met zijne kinderen reeds de stad waren ontvlucht, het huis geplunderd en met het huisraad ook de kostbare harp vernietigd werd. Met eerbied en bewondering zagen allen den moedigen jongeling aan, die gedurende dit verhaal zijne oogen zedig naar den grond hield geslagen. - ‘Jacob,’ sprak eindelijk de bisschop na eenig nadenken, ‘een nieuwe harp zij u nog heden geschonken, vergeet den strijd en leef slechts voor de kunst.’ - ‘En voor mijne kinderen,’ zeide de harpenaar zacht. - ‘Ik zal voor hen zorgen,’ hernam de bisschop plotseling; ‘Steven, is uwe keuze reeds bepaald?’ - ‘Ja, heer,’ antwoordde de jongeling beschroomd - en toen hij verklaarde den geestelijken stand te willen omhelzen, nam bisschop Guy, in tegenwoordigheid van Utrechts grooten en onder aller handgeklap, Steven Jacobszoon onder zijne hooge bescherming. Met verlof van den bisschop verliet Jacob, op den arm van Steven rustend, die zaal, dat hof, waarin toen slechts vreugde heerschen mocht. Nog dien dag een lied aan te heffen, bisschop Guy ter eere, en zoo goed een beschermer waardig, het was den harpenaar onmogelijk, want als een wanklank zou het geklonken hebben in het harmonisch akkoord van vreugdezangen, die ruischten door het bisschops-Hof. Later, vele jaren later weêrklonk wel Jacobs stem in het vorstelijk paleis, greep zijn hand wel in het snarentuig, doch niet als weleer, om er liefelijk zoete toonen aan te ontlokken, neen: ernstig en somber; maar immer meesterlijk en grootsch, maar machtig en verheven was dan zijn spel, dat de gemoederen betooverde, de harten losrukte van de aarde en op zijne gevleugelde klanken medevoerde naar hooger gewesten waar Anna, zijn dierbare Anna den harpenaar verbeidde. Mocht al Jacobs hartewonde ongeneeslijk blijken, zoet was toch de balsem die de pijn soms stilde. Bisschop Guy, wien een dankbaar nageslacht heeft toegezongen: ‘Uwe goedheid, Guido, doet den kreupele opspringen van zijn bed,’Ga naar voetnoot(1) had Anna's kroost niet te vergeefs onder zijne bescherming genomen. Jan en Anna werden later met de machtigste poorters van het Sticht verwant, Steven, de geleerde, vrome priester, de waardige d[...]mkapittelheer, was den geloovigen tot opwekkend voorbeeld, zijn bisschop tot krachtigen steun, zijn vader tot zoeten troost. Blonk een traan in Jacobs oogen als hij zijne echtvriendin herdacht, Steven, bij wien niets het liefelijk beeld zijner goede moeder had uitgewischt, weende met zijn vader mede, maar sprak hem tevens zoo opwekkend zoet van zalig wederzien en eeuwig leven, dat Jacob, alle smarten vergetend, in blijde vervoering zijn zoon aan 't harte drukte en uitriep: ‘zulk een zoon is zulk eene moeder waardig!’ |
|