Het bieke der heide is dood.
De wilde bie der heide zeide tot het bieke:
‘Bieke-lief, haal wat honig aan voor ons middagmaal.’
‘Onze honigstok, o bie, is door een baldadige menschenhand weggeroofd,’ antwoordde het bieke met nauwelijks hoorbare stem; ‘de boekweit is lang ingehaald en de heidebloempkes laten hare verdorde kopkes hangen. Ik kan niet meer, o bie!’
Nauwelijks had het bieke der heide deze woorden gesproken, of het viel dood neder op den kaalgeworden grond.
Troosteloos zweefde de bie over de vale vlakte, toen zij een bontgekleurde vink ontmoette.
‘Wat deert u, bie?’ vroeg het medelijdende vinkske.
‘Ik treur en ween, o vink, want het bieke der heide is dood.’
‘Dan ga ik verhuizen naar het verre zuiden,’ hernam de vink.
Het vinkske zette zich op den tak van een breeden eikenboom neder en zong het groene bosch zijn afscheidsgroet toe.
‘Van waar dat weemoedig lied, o vinkske?’ vroeg het bosch vol belangstelling.
‘Het bieke der heide is dood en ik vertrek naar het verre zuiden, o liefelijk bosch,’ hernam de vink.
‘Welnu, ik werp mijne bladerenkroon van mij af,’ verzekerde het bosch.
Dat zag de groene weide aan den zoom van het bosch en meewarig vroeg zij:
‘Wat doet gij, schoon bosch, - gij werpt uwe bladeren ten gronde?’
‘Het bieke der heide is dood, de vink is naar het verre zuiden vertrokken en ik werp mijne bladeren van mij af.’
‘Dan moge ook mijn gras verdorren,’ hernam de weide.
Het beekje, dat langs het groene weiland liep, zag alle grasspierkes vaal worden en ineenkrimpen, als had een brandende adem ze beroerd.
‘Waarom verdort toch uw gras, liefelijke weide?’ vroeg toen het kabbelend beekje.
‘Het bieke der heide is dood, de vink is naar het verre zuiden vertrokken, het bosch heeft zijn bladerenkroon afgeworpen en ik deed mijn gras verdorren,’ antwoordde de weide.
‘Dan wordt het tijd, dat ik mijne golfjes tot rust dwing,’ sprak op zijn beurt het beekje.
Het molenrad aan den weg zag het beekje, dat hem maandenlang had rondgedraaid, zich met een korst van ijs bedekken en vroeg:
‘Zeg mij, beekje, waarom gij zoo van gedaante verandert?’
En het beekje:
‘Het bieke der heide is dood, de vink is naar het verre zuiden vertrokken, het bosch heeft zijn bladeren afgeworpen, het gras der weide is verdord en een ijsvloer welft zich over mij heen.’
‘O, dan zal ik mijn meester verzoeken mij vast te leggen,’ sprak op zijne beurt het rad van den watermolen.
Een wolkje, dat boven den molen dreef, verwonderde zich er over het molenrad niet meer te hooren, en naar beneden ziende, zag het dat het rad stilstond. Daarom vroeg het:
‘Waarom maalt gij geen koren meer voor de menschen van het dorp?’
‘Het bieke der heide is dood,’ antwoordde het molenrad, ‘de vink is naar het verre zuiden vertrokken, het bosch heeft zijn bladerenkroon afgeworpen, het gras der weide is verdord, het beekje heeft zich met een ijsvloer overwelfd en daarom heeft mijn meester mij vastgelegd.’
‘Dan moet ik mij haasten akker en weide voor den kouden adem van het noorden te beschermen,’ sprak het wolkje, en zijne broeders, die zich aan den gezichteinder schuil hielden, te hulp roepend, werd de hemel spoedig met een zwart floers bedekt en dwarrelden milliarden witte vlokskes door de lucht, zoodat de aarde spoedig onder een witte sneeuwsprei verborgen was.
Toen het voorjaar wederkeerde en het sneeuwklokske de lieve lente inluidde, toen de noordenwind zich had neêrgelegd en het donzen kleed zich in voedend en versterkend water oploste, was de aarde spoedig weder frisch en groen, dank aan het medelijdend wolkje, dat zoo liefderijk voor het zaadje in den grond en het blaadje in de bottels en het koren op den akker gezorgd had. Het bieke gonsde weder over de heide, het vinkske keerde uit het verre zuiden terug, het bosch herkreeg zijn bladerentooi, het gras der weide schoot weder welig op en het kabbelende beekje dreef opnieuw het rad van den molen in het ronde. De lente was weergekeerd.
J.A.V.