De barbier van Neuremberg.
(Slot.)
‘Hoe! gij kunt niet meer, oudje?’ sprak de zonderlinge vreemdeling; ‘ik zal u genezen; kom, neem eenige druppels van deze wonderbare likeur, het elixer van Mephistopheles, den vriend van Faust.’ Dit zeggende haalde hij een flesch met een roodachtig vocht uit den zak, ontkurkte ze, en alvorens de barbier er op verdacht was, dwong hij hem er de helft van in te zwelgen.
‘En nu, zeep maar weder in,’ vervolgde hij; ‘gij hebt een probaat middel gebruikt.’ Door de snelheid der handeling overweldigd, werd den armen man geen tijd tot nadenken gelaten, en zijn borstel opnieuw in het zeepsop doopend, vervolgde hij zijn eentoonigen arbeid. Opgewekt en verwarmd door den wonderdrank, voelde hij een nieuwe kracht door al zijne leden stroomen, terwijl de kleine man onophoudelijk zijn aansporing deed hooren om voort te gaan.
Wij hebben gezegd, dat de klok der hoogeschool elf uur geslagen had. Op nieuw was een half uur voorbij gegaan en middernacht naderde. De barbier zette zijn eindelooze taak, de vreemdeling zijn eeuwige aansporing voort.
‘Het ‘zeep toch in, oudje,’ kwam onophoudelijk van zijne lippen, steeds vergezeld van een diepen zucht, uit de ziel van den barbier voortkomend; langzamerhand werd het zoo donker, dat de laatste ternauwernood zijn scheerbekken meer zien kon. Na, even als een wegstervende meteoor, eenige roode vonken door het vertrek te hebben geworpen, ging de lamp uit; slechts in den haard lagen nog een paar roodgloeiende kolen, die een somber en naargeestig licht door het vertrek verspreidden. Het bleeke maanlicht, dat door het smalle venster drong, verhoogde het akelige van het tooneel.
De angst van den barbier nam met iedere minuut toe; zijne hand kon ternauwernood den borstel vasthouden, die het gelaat van den vreemdeling nu eens miste, dan weder raakte; maar hoewel het uur van middernacht reeds geslagen had, gaf deze nog geen enkel teeken van vermoeidheid. Nog altijd klonk uit zijn mond het eeuwige: ‘Zeep toch in, oude.’
Nogmaals ging een half uur voorbij, en de huiveringwekkende klank in de stem van den kleinen man werd minder doordringend. Hij scheen in te slapen, en zijn: ‘Zeep toch in,’ werd met steeds grooter tusschenruimten en met doffe stem herhaald.
Weldra begon hij te snorken. Nu en dan slechts steeg zijn gewone aansporing, nauwelijks hoorbaar, uit zijne borst op, als kwam zij uit de diepte van een grafkuil. De pruikenkoppen schenen dezelfde woorden op denzelfden toon en met gelijkmatige langzaamheid te herhalen.
Een wolk verborg de maan voor het gezicht en dompelde de kamer in volslagen duisternis; de barbier voelde eene koude rilling en een onuitsprekelijk gevoel van afgrijzen door zijne leden varen.
Zijne woning kwam op het kerkhof van het college uit, dat aan alle zijden door hooge muren omgeven werd en welks uitgangen elken avond geregeld gesloten werden. Alles werkte er dus toe mede, om het ijselijke van zijn toestand te verhoogen.
De angst van den barbier was ten toppunt gestegen. Inderdaad, 't geen hij leed ging boven alle menschelijke krachten, en hij was op het punt onmachtig op den vloer neêr te vallen. Die overmaat van lijden schonk hem echter een weinig moed, en zich plotseling omkeerende, liep hij snel naar de deur, met het doel om te ontsnappen.
Helaas! nauwelijks had hij eenige schreden naar den dorpel gedaan, of dreigender dan ooit trof de kreet: ‘Zeep toch in!’ als een donderslag zijne ooren en deed hem eensklaps stil houden. Zijn besluit was aan het wankelen gebracht, hij keerde terug en begon weêr als te voren den baard van den kleinen man in te zeepen.
Zijn slaap scheen gestoord, en hij hernam met onvermoeibare volharding zijn oude tactiek om te zingen, te fluiten en zijn duivelschen lach te doen hooren. ‘Maar blijf toch inzeepen,’ vervolgde hij met een onverdraaglijken grimlach; ‘gij zijt toch niet vermoeid, oudje? Anders, gij kunt nog een tweede portie van mijn elixer krijgen.’
‘Wij hebben meer behoefte aan licht dan aan elixer,’ antwoordde de barbier, zich vermannende.
‘Welnu, zeep dan maar dapper in, en wij zullen licht genoeg hebben. Dit moet meer dan voldoende voor u zijn.... Hebt gij ooit schitterender lichten gezien, oudje?’
De barbier sidderde en trad van afschuw terug. Hoe kon dit ook anders? Te midden der duisternis zag hij twee oogen op zich gevestigd, die als vurige kolen blonken. Het waren de oogen van den kleinen man; hun glans geleek op dien der dwaallichten, welke 's nachts over het kerkhof zweven. Onder dien weerschijn werden de wangen van den vreemdeling, voor zoover ze niet met schuim bedekt waren, bloedrood; zijn dik hoofdhaar scheen in zwarte serpenten veranderd, en wanneer hij lachte, geleken het inwendige van zijn mond en de opening zijner keel op een brandend fornuis.
De luchtstroom, dien deze brandende bron uitademde, was vurig, droog en zwavelachtig, als de krater van een vulkaan.
Het gezicht van zulk een ijzingwekkend schouwspel deed den armen barbier het bloed in de aderen verstijven; hij zag geen heil meer dan in de vlucht, en zijn scheerbekken ver van zich afwerpende, stortte hij naar de deur, in wanhoop uitroepende:
‘Heere, Heere, heb medelijden met mij! ik heb den duivel geschoren!’
Zijne krachten gedeeltelijk hervindend, ijlde hij dwars over het kerkhof, waarop, zooals wij gezegd hebben, de deur zijner woning toegang verleende. Niets kon zijn loop vertragen. Hij vloog over de heuvels, de grafkuilen, de scheidingsmuren en over al wat zich op zijn weg bevond, heen. Maar nauwelijks was er een minuut verloopen, toen zijne ooren op nieuw getroffen werden door het hoongelach van den vreemdeling en zijn onverdraaglijken kreet: ‘Zeep toch in, oude.’ Een oogenblik later hoorde hij het geluid zijner schreden achter zich. Hij wilde zijne pogingen verdubbelen, maar vergeefs; zich omkeerend, zag hij vlak achter zich den kleinen man, het gelaat met schuim bedekt, het servet onder de kin geknoopt en het pistool in de hand.
Geen uitweg meer ziende, snelde de barbier naar den klokketoren, die op dat oogenblik op enstond. Hij trad binnen en trachtte de deur achter zich dicht te trekken, daar de andere hem op den voet volgde. Te laat! Toen vloog de opgejaagde barbier, snel als de wind, de trap van den toren op. Boven bevond zich eene deur, die op een terras toegang verleende; kon hij dit bereiken en de deur achter zich toewerpen, dan was hij gered. IJdele hoop! Toen hij op het terras aankwam, stond de kleine man reeds naast hem. Boven hen verhief zich de spits van den toren tot eene hoogte van 130 voet; beneden hen strekte zich een nog diepere afgrond uit. Als een ter dood veroordeelde stond de barbier daar, bleek als een lijk en sprakeloos; zijne tanden klapperden, zijne knieën knikten.
‘Wel, wel!’ riep zijn vervolger, ‘waaraan denkt gij op dit oogenblik, oudje? Zeep toch in! Kom, zeep mij in tot zes uur in den morgen, - over een uur of vijf zijt gij gereed; niets kan u heilzamer zijn dan die kleine oefening.
De raadselachtige vreemdeling deed weder zijn hatelijk hoongelach hooren. ‘Maar zeep toch in, man!’ vervolgde hij, zich in den angst van den barbier verlustigend; ‘kom, neem uw zeep en uw scheerbekken: bij den duivel, dat zal een prachtig werk zijn hier op den buitenrand van den toren.’
De barbier bleef verlegen voor zich zien, doch maakte geene toebereidselen om zijne operatie weder op te vatten.
‘Waar hebt gij uw scheertuig gelaten?’ vroeg de kleine man.
‘Ik heb het weggeworpen,’ stamelde de barbier, van angst bevend.
‘Weggeworpen? Ik heb wel lust u eveneens naar beneden te werpen. Een tuimeling van dit terras bij zulk een prachtigen maneschijn moet een heerlijk schouwspel zijn.’
Dit zeggende greep hij den barbier bij den neus, die geknield om vergiffenis smeekte, hief hem zonder de minste moeite van den grond op en hield hem, zoo lang zijn arm reikte, over de balustrade en in de ruimte.
Het is ons onmogelijk den doodsangst van den armen man te schetsen, aan zijn neus over den diepen afgrond hangend. Hij sloeg zijn lange armen naar alle zijden uit, om een steunpunt te vinden, - vergeefs; hij schreeuwde erbarmelijk en bad om vergiffenis zoo goed als zijn vreeselijke toestand het veroorloofde, belovende den kleinen man tot het laatste oogenblik zijns levens te zullen scheren. Hij sprak van de verlatenheid, waarin zijne vrouw zou verkeeren, wanneer zij weduwe mocht geworden zijn, van de ellende, waarin zijne kinderen zouden gedompeld werden, wanneer zij vaderloos en daardoor broodeloos werden; geen enkel middel liet hij onbeproefd, om het hart van zijn beul te roeren. Vruchteloos: de kleine man bleek zonder meêlijden te zijn, en met een helschen lach, die den armen gepijnigde door de ziel sneed, opende hij duim en wijsvinger, zoodat de barbier eene tuimeling van honderd dertig voet naar den afgrond maakte. Als een vlieger daalde hij draaiend en zwierend naar beneden, nu eens met de voeten, dan weder met het hoofd omlaag.
Bij die menigvuldige tuimelingen bemerkte hij nu en dan zijn vijand boven zich; hij zag hem over het terras gebogen, het gelaat met schuim bedekt en zich de zijden vasthoudend van het lachen. En nog altijd vernam hij uit zijn mond het eeuwige: ‘Maar zeep toch in, oudje!’
Wat hem echter het vreeselijkst toescheen, was de glans dier oogen, welke lange, vurige stralen verspreidden en twee fakkels schenen te zijn om zijn val te verlichten. Hoe dichter hij den grond naderde, hoe ontzettender zijn doodsangst werd. Zijn geheele lichaam werd door stuiptrekkingen geschokt, zijn ademhaling werd benauwd, zijn keel toegeschroefd.
Het oogenblik was niet ver meer, dat hij verpletterd zou worden. Doch, in strijd met de wet der zwaarte, werd zijn val vertraagd naarmate hij de aarde naderde. Eindelijk, o wonder, werd de beweging zoo langzaam, dat het den barbier toescheen, als werd hij door de luchtlagen gedragen. Zijn goede engel, door medelijden bewogen, was hem ongetwijfeld te hulp gesneld en had hem in zijne armen opgevangen. Wel verre van verpletterd te worden, voelde hij zich zacht op den grond geplaatst bij het geluid eener aangename muziek. En zich omkeerend, voelde hij een ander menschelijk lichaam aan zijne zijde: het was zijne vrouw.
Waardig paar! slaap in vrede den slaap der rechtvaardigen. Zij waren terzelfder tijd ingeslapen en de barbier begreep, tot zijn onuitsprekelijke vreugde, dat hij gedroomd had.