Eene verkiezings-campagne.
Tafreelen uit Nederland.
Door J.A. Vesters.
(Slot.)
Twaalfde hoofdstuk.
Waarin het bewijs geleverd wordt, dat men geen ‘hei’ moet roepen voor men over den dam is.
‘Hoera,’ riep Max Hovenaar, toen hij, met het spoor van halfelf aangekomen, bij zijne moeder binnentrad, ‘hoera, moeder! dat gaat met volle zeilen naar het zoolang begeerde notarisschap! De weg is gebaand, het overige komt van zelf. Wat zegt ge er van, moeder, heb ik mij niet kordaat gehouden?’
‘Gij zult een man in de wereld worden, Max,’ antwoordde de huishoudster, met een blik van bewondering op haren zoon neêrziende, ‘en ik feliciteer je van harte, jongen, met de overwinning die gij behaald hebt.’
‘Merci, maar van feliciteeren gesproken, ik was gekomen om mijnheer Visser mijne gelukwenschen aan te bieden; hij heeft immers mijn brieven en telegrammen ontvangen?’
‘Gisteren avond nog; hij was zeer gevleid over wat hij uwe lieve attentie noemde, en gij begrijpt, dat ik er nog een hartig woordje ten uwe gunste bijgedaan heb. Denkt gij hem reeds iets te laten merken van het aandeel, dat gij in zijne verkiezing gehad hebt?’
‘Nog niet, moeder; Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; mijnheer Visser moet eerst wat vaster in den zadel zitten, en slechts dan, wanneer hij eenigszins aan het Tweede Kamer-leven gewoon is geworden en er smaak in gekregen heeft, wordt het tijd, mij meer op den voorgrond te plaatsen.’
‘A propos, Max, ik vergat te zeggen, dat uw vriend reeds bij mijnheer is.’
‘Mijn vriend! wat bedoelt gij daarmeê, moeder?’
‘Wel de heer uit lkshuizen, dien gij hier bescheiden hebt.’
‘Wat is dat voor eene aardigheid, moeder? In de eerste plaats bezit ik te lkshuizen geen vrienden en dan heb ik niemand hier bescheiden.’
‘Maar, Max, meer dan anderhalf uur geleden, kwam iemand hier, die met het spoor van halfnegen meêgekomen was, en als uw vriend en helper om zeer dringende redenen mijnheer Visser zeide te moeten spreken; het was over de verkiezingen, geloof ik. Hij wist reeds, dat gij hier zoudt komen en verzocht mij u, als gij kwaamt, te zeggen, dat hij reeds bij mijnheer Visser was.’
‘En waar is de kerel?’ riep de verontruste candidaat-notaris in hevige opgewondenheid uit.
‘Nog altijd bij mijnheer Visser, maar wat scheelt er dan in 's hemels naam aan, jongen?’
‘Wij zijn verloren, moeder! de vent is een verrader. Uwe onvoorzichtigheid heeft mij in het verderf gestort.’
‘De man zag er volstrekt niet als een verrader uit, en ik kon onmogelijk denken, dat hij met vijandelijke bedoelingen hier was gekomen.’
‘Naar mijnheer Visser, moeder! Spoedig naar mijnheer Visser! Misschien kunnen wij het onweêr nog afwenden.’
Moeder en zoon stormden onaangediend het vertrek binnen.
Toen de zendeling van mevrouw Noordeloos de binnentredenden gewaar werd, stond hij dood bedaard van zijn stoel op, en den heer Visser bedankende voor de welwillendheid, waarmeê deze hem aangehoord had, groette hij beleefd en trad naar de deur. Terwijl hij den candidaatnotaris voorbijging, sprak hij op spottenden toon:
‘Mijnheer Hovenaar, ik ben zoo vrij geweest uwe komst voor te bereiden; thans is de beurt aan u.’
‘Schelm,’ bromde de candidaat-notaris tusschen de tanden, bleek wordende als een doek, en zonder de tegenwoordigheid van den heer Visser zou hij den spotter ongetwijfeld naar de keel gevlogen zijn.
‘Tot uwe dienst, mijnheer Hovenaar,’ spotte de andere, en diep buigend verwijderde hij zich in de gegronde hoop op het welslagen zijner zending.
De arme candidaat-notaris zag de tafel bedekt met couranten, strooibiljetten en programma's, die allen in groote letters de namen der candidaten vertoonden. De namen schenen hem sarrend aan te staren; doch genoodzaakt bonne mine à mauvais jeu te maken, naderde hij het nieuwe kamerlid, boog beleefd en sprak op honigzoeten toon:
‘Ik deed u reeds schriftelijk mijne felicitaties toekomen, mijnheer Visser; veroorloof mij, dat ik bij deze mijne welgemeende gelukwenschen mondelings herhaal.’
‘Felicitaties, - waarmeê, mijnheer Hovenaar?’ vroeg de rentenier bedaard, doch tegen alle gewoonten in, klonk er iets spotachtigs in den toon zijner stem.
De candidaat-notaris merkte zulks wel op, doch hij moest zich goed houden en vroeg dus schijnbaar verwonderd:
‘Waarmeê, mijnheer Visser! Waarmeê anders dan met de schitterende overwinning door u behaald op de partij der Nieuwen, die met hunne verderfelijke beginselen het land zouden ten gronde richten. Het is een onwaardeerbare zegen voor het kiesdistrict Ikshuizen, dat u verkozen is, mijnheer, en alle weldenkenden zijn met mij van hetzelfde gevoelen. Slechts de tegenpartij, die voor geen enkel middel, hoe schandelijk ook, terugdeinst, ziet uwe verkiezing met leede oogen aan en zoekt u in het oog der bevolking te belasteren.’
Men ziet, de woorden van den voortreffelijken Max Hovenaar waren op alle omstandigheden berekend; hij zocht eene tegenmijn aan te leggen en beproefde op die wijze weêr goed te maken, wat door een verraderlijken vijand kon bedorven zijn.
‘Te belasteren, mijnheer Hovenaar, - God betere 't! en waarom?’ vroeg de rentenier op bedaarden, maar weinig goeds voorspellenden toon. ‘Men heeft mij nog nimmer belasterd, mijnheer, en mijn naam is altijd met eere genoemd geworden, zou ik meenen; waarom zou men mij dan, God betere 't! belasteren?’
‘Waarom, mijnheer,’ antwoordde Max Hovenaar gevat; ‘omdat gij de politieke loopbaan zijt ingetreden, omdat gij een groot man zijt geworden en omdat de laster bij voorkeur zijn pijlen richt op alles wat edel en groot is.’
‘Wil ik u, God betere 't! eens wat zeggen, mijn jonge vriend?’ sprak de rentenier bijna lachend.
De candidaat-notaris antwoordde niet en nam eene afwachtende houding aan.
‘Gij moest lid van de Kamer zijn, mijnheer Hovenaar; gij weet u, God betere 't! in alle bochten te wringen en u uit alle moeielijkheden te redden. Gij zijt een politiek genie, - uwe fraaie artikelen in de Waarheidsvriend laten daaromtrent geen twijfel over. Waarom hebt gij uw eigen candidatuur niet gesteld, in de plaats van de mijne?’
‘Gij schertst, mijnheer Visser, ik heb mij het minst van allen met de verkiezing bezig gehouden; welk belang kon ik er trouwens bij gehad hebben?’
‘Welk belang? Ik heb het mij zelven ook reeds afgevraagd, mijnheer Hovenaar, en toch heeft men mij, God betere 't! het tegendeel doen vermoeden.’
‘Laster, mijnheer, booze laster,’ riep de can-